Een gebedt des Propheten, stellende voor oogen de aenvechtingen, ende menichvuldige swaricheden die hy geleden heeft: leerende alle geloovige, dat sy haer in tegenspoet tot Godt sullen keeren, ende van hem troost verwachten.
1 EEn Liedt, een Psalm voor de kinderen Korah, voor den Opper-sang-meester, op Machalath Leannoth: Een onderwijsinge Hemans des Ezrahiters.
2 O HEERE Godt mijns heyls: by dage, by nachte roepe ick voor u.
3 Laet mijn gebedt voor u aenschijn komen: neycht uwe oore tot mijn geschrey.
4 Want mijne ziele is der tegenheden satt, ende mijn leven raeckt tot aen het graf.
5 Ick ben gerekent met de gene die in den kuyl nederdalen: ick ben geworden als een man die krachteloos is:
6 Afgesondert onder de doode, gelijck de verslagene, die in’t graf liggen, die ghy niet meer en gedenckt, ende sy zijn afgesneden van uwe hant.
7 Ghy hebt my in den ondersten cuyl geleyt, in duysternissen, in diepten.
8 Uwe grimmicheyt leyt op my: Ghy hebt [my] nedergedruckt met alle uwe baren, Sela!
9 Mijne bekende hebt ghy verre van my gedaen, ghy hebt my hen tot eenen grooten grouwel gestelt: ick ben besloten, ende en kan niet uytkomen.
10 Mijn’ ooge treurt van wegen verdruckinge: HEERE, ick roepe tot u den gantschen dach: ick strecke mijne handen uyt tot u.
11 Sult ghy wonder doen aen de doode? ofte sullen de overledene opstaen? sullense u loven? Sela!
12 Sal uwe goedertierenheyt in ’t graf vertelt worden? uwe getrouwicheyt in’t verderf?
13 Sullen uwe wonderen bekent worden in de duysternisse? ende uwe gerechticheyt in het lant der vergetenheyt?
14 Maer ick, HEERE, roepe tot u: ende mijn gebedt komt u voor in den morgen-stont.
15 HEERE, waeromme verstoot ghy mijne ziele? [ende] verbergt u aenschijn voor my?
16 Van der jeucht aen ben ick bedruckt ende doot-brakende: ick drage uwe vervaernissen: ick ben twijfelmoedich.
17 Uwe hittige toornicheden gaen over my: uwe verschrickingen doen my vergaen.
18 Den gantschen dach omringense my, als water: t’samen omgeven sy my.
19 Ghy hebt vrient ende metgeselle verre van my gedaen: mijn bekende zijn [in] duysternisse.
Gebed in zware beproeving
1 EEN lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet.
2 O HEERE, God mijns heils, bij dag, bij nacht roep ik voor U.
3 Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei.
4 Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf.
5 Ik ben gerekend met degenen, die in den kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is;
6 Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.
7 Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.
8 Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela!
9 Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen.
10 Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE, ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U.
11 Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela!
12 Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf?
13 Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
14 Maar ik, HEERE, roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond.
15 HEERE, waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?
16 Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig.
17 Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan.
18 Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij.
19 Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis.