David looft Godt, eerst van wegen der geestelicke gaven, die hy over sijne gemeynte uytstort in Christo, in welcken, als Godts rechten Tempel, de gebeden verhoort, de sonden vergeven, ende alle genaden-gaven rijcklick verleent worden. Daer na van wegen des tijtlicken segens, ende der weldaden, die hy den menschen in’t gemeyn, soo in de regeringe der werelt, als in den overvloet van lichamelicke nootdrufticheden, mededeylt.
1 EEn Psalm Davids, een liedt: voor den Opper-sang-meester.
2 De lofsanck is [in] stilheyt tot u, ô Godt, in Zion: ende u sal de gelofte betaelt worden.
3 Ghy hoort het gebedt; tot u sal alle vleesch komen.
4 Ongerechtige dingen hadden de overhant over my: [maer] onse overtredingen, die versoent ghy.
5 Wel gelucksalich is hy [dien] ghy verkiest, ende doet naederen, dat hy woone in uwe voorhoven: wy sullen versadicht worden met het goet van u huys, [met] het heylige van u Paleys.
6 Vreeslicke dingen sult ghy ons in gerechticheyt antwoorden, o Godt onses heyls; ô vertrouwen aller eynden der aerde, ende der verre gelegenen [aen] de zee.
7 Die de bergen vast sett door sijne kracht: omgordt zijnde met macht.
8 Die het bruysen der zeen stilt; het bruysen harer golven, ende het rumoer der volcken.
9 Ende die op de eynden woonen vreesen voor uwe teeckenen: ghy doet de uytgangen des morgens ende des avonts juychen.
10 Ghy besoeckt het lant, ende hebbende het begeerich gemaeckt, verrijckt ghy het grootlicx; de riviere Godts is vol waters: wanneer ghy het alsoo bereyt hebt, maeckt ghy haerlieder koorn gereedt.
11 Ghy maeckt sijne opgeploechde aerde droncken; ghy doetse dalen [in] sijne voren: ghy maeckt het weeck door de droppelen, ghy segent sijn uytspruytsel.
12 Ghy croont het jaer uwer goetheyt: ende uwe voetstappen druypen van vetticheyt.
13 Sy bedruypen de weyden der woestijne: ende de heuvelen zijn aengegordt met verheuginge.
14 De velden zijn bekleedt met kudden, ende de dalen zijn bedeckt met koorn: sy juychen, oock singense.
Loflied op Gods goedheid
1 EEN psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester.
2 De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Sion; en U zal de gelofte betaald worden.
3 Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen.
4 Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij.
5 Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.
6 Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils; o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee.
7 Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.
8 Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken.
9 En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen.
10 Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
11 Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.
12 Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.
13 Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.
14 De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.