David victorie van Godt verkregen hebbende tegen sijne vyanden, vergelijckt, tot Godes lof, den voorigen elendigen toestant des lants met den tegenwoordigen onder sijn Coninckrijck: triumpheert over Godts bystant ende beloften, met bidden ende vertrouwen van vordere vervullinge tegen de reste sijner vyanden.
1 EEn gouden kleynoot Davids, tot leeringe: voor den Opper-sang-meester, op Schuschan Eduth.
2 Als hy gevochten hadde met de Syriers van Mesopotamien, ende met de Syriers van Zoba: ende Ioab weder quam, ende de Edomiten sloech in’t Sout-dal; twaelf duysent.
3 O Godt, ghy hadt ons verstooten, ghy hadt ons gescheurt, ghy zijt toornich geweest, keert weder tot ons.
4 Ghy hebt het lant geschuddet, ghy hebt het gespleten: geneest sijne breucken, want het wanckelt.
5 Ghy hebt uwen volcke eene harde sake doen sien, ghy hebt ons gedrenckt met swijmel-wijn.
6 [Maer nu] hebt ghy den genen, die u vreesen, eene baniere gegeven, om [die] op te werpen; van wegen de waerheyt; Sela!
7 Op dat uwe beminde souden bevrijdt worden: geeft heyl [door] uwe rechter hant, ende verhoort ons.
8 Godt heeft gesproken in sijn Heylichdom; [dies] sal ick van vreuchde opspringen, ick sal Sichem deylen; ende het dal Succoth sal ick afmeten.
9 Gilead is mijn, ende Manasse is mijn, ende Ephraim is de sterckte mijns hoofts: Iuda is mijn wet-gever.
10 Moab is mijn waschpot; op Edom sal ick mijn schoe werpen: juycht over my, o ghy Palestina.
11 Wie sal my voeren in eene vaste stadt? wie sal my leyden tot in Edom?
12 Sult ghy’t niet zijn, o Godt, [die] ons verstooten hadt? ende niet uyt en toocht, o Godt, met onse heyrkrachten?
13 Geeft ghy ons hulpe uyt de benaeutheyt: want ’smenschen heyl is ydelheyt.
14 In Godt sullen wy kloecke daden doen: ende hy sal onse wederpartijders vertreden.
Gebed in oorlogstijd
1 EEN gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth;
2 Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotamië, en met de Syriërs van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend.
3 O God, Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
4 Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
5 Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
6 Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela!
7 Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
8 God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
9 Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
10 Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; juich over mij, o gij Palestina.
11 Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
12 Zult Gij het niet zijn, o God, Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God, met onze heirkrachten?
13 Geef ons hulp uit de benauwdheid, want ’s mensen heil is ijdelheid.
14 In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.