De dienaren des Heeren worden vermaent Godt te loven voor sijne goedertierenheyt die hy Israël bewesen heeft, als oock ten aensien sijner almachticheyt, met een tegenstellinge van de ydelheyt der Afgoden, ende der gener diese maken, ende op de selve vertrouwen.
1 HAlelu-Iah. Prijst den Name des HEEREN, prijst [hem] ghy knechten des HEEREN.
2 Die ghy staet in ’t Huys des HEEREN, in de voorhoven des Huyses onses Godts.
3 Looft den HEERE, want de HEERE is goet: psalm-singt sijnen Name, want hy is lieflick.
4 Want de HEERE heeft sich Iacob verkoren: Israël tot sijn eygendom.
5 Want ick weet dat de HEERE groot is: ende dat onse Heere boven alle Goden is.
6 Al wat den HEERE behaegt, doet hy, inde hemelen, ende op d’aerde, in de Zeen, ende alle Afgronden.
7 Hy doet dampen opklimmen van het eynde der aerde: Hy maeckt de blixemen met den regen: Hy brengt den wint uyt sijne schat-kameren voort.
8 Die d’eerstgeborene van Egypten sloech, van den mensche aen tot het vee toe.
9 Hy sondt teekenen ende wonderen in ’t midden van u, ô Egypten: tegen Pharao, ende tegen alle sijne knechten.
10 Die vele volcken sloech: ende machtige Coningen doodde:
11 Sihon den Conink der Amoriten, ende Og den Coninck van Basan: ende alle de Coninckrijcken van Canaan.
12 Ende hy gaf haer lant ten erve, ten erve aen sijn volck Israël.
13 O HEERE, uwen Name is in eeuwicheyt: Heere, uwe gedachtenisse is van geslachte tot geslachte.
14 Want de HEERE sal sijn volck richten, ende ’tsal hem berouwen over sijne knechten.
15 De Afgoden der heydenen zijn silver ende gout: een werck van menschen handen.
16 Sy hebben eenen mont, maer en spreken niet: sy hebben oogen , maer en sien niet.
17 Ooren hebben sy, maer en hooren niet: oock en isser geen adem in haren mont.
18 Dat diese maken, hen gelijck worden, [ende] al wie op haer vertrouwt.
19 Ghy huys Israëls, lovet den HEERE: Ghy huys Aarons lovet den HEERE.
20 Ghy huys van Levi, lovet den HEERE: ghy die den HEERE vreest, lovet den HEERE.
21 Gelooft zy de HEEEE uyt Zion, die te Ierusalem woont, Halelu-Iah.
Gods macht en de ijdelheid der afgoden
1 HALLELUJAH. Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem , gij knechten des HEEREN.
2 Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods.
3 Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want Hij is liefelijk.
4 Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot Zijn eigendom.
5 Want ik weet, dat de HEERE groot is, en dat onze Heere boven alle goden is.
6 Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen, en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden.
7 Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort.
8 Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe.
9 Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte, tegen Farao en tegen al zijn knechten.
10 Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde;
11 Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaän,
12 En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israël.
13 O HEERE, Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE, Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht.
14 Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten.
15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.
16 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
17 Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond.
18 Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.
19 Gij huis Israëls, looft den HEERE; gij huis Aärons, looft den HEERE.
20 Gij huis van Levi, looft den HEERE; gij die den HEERE vreest, looft den HEERE.
21 Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah.