De godtsalige bidden Godt, dat hyse wille behoeden om sijnes heerlicken naems wille, aenwijsende de groote ydelheyt der Afgoden, ende der Afgoden-dienaers, vermanende eenen yegelicken tot het geloove aen den waren Godt, met belofte sijnes segens.
1 NIet ons, o HEERE, niet ons: maer uwen Name geeft eere, om uwer goedertierenheyt, om uwer waerheyt wille.
2 Waeromme souden de heydenen seggen, Waer is nu haren Godt?
3 Onse Godt is doch in den hemel, hy doet al wat hem behaegt.
4 Haerlieder afgoden zijn silver ende gout, het werck van ’s menschen handen:
5 Sy hebben eenen mont, maer en spreken niet: sy hebben oogen , maer en sien niet:
6 Ooren hebben sy, maer en hooren niet: sy hebben een neuse, maer sy en riecken niet:
7 Hare handen [hebben sy], maer en tasten niet: hare voeten, maer en gaen niet: sy en geven geen geluyt door hare kele.
8 Dat diese maken hen gelijck worden: [ende] al wie op haer vertrouwt.
9 Israel, vertrouwt ghy op den HEERE, hy is hare hulpe, ende haren schilt.
10 Ghy huys Aarons vertrout op den HEERE: hy is hare hulpe, ende haren schilt.
11 Ghylieden die den HEERE vreest, vertrouwt op den HEERE: hy is hare hulpe, ende haren schilt.
12 De HEERE is onser gedachtich geweest, hy sal segenen , hy sal’t huys Israëls segenen, hy sal’t huys Aarons segenen.
13 Hy sal segenen die den HEERE vreesen, de kleyne met de groote.
14 De HEERE sal [den segen] over ulieden vermeerderen, over ulieden, ende over uwe kinderen.
15 Ghylieden zijt den HEERE gesegent, die den hemel ende d’ aerde gemaeckt heeft.
16 Aengaende den hemel, de hemel is des HEEREN: maer d’ aerde heeft hy der menschen kinderen gegeven.
17 De doode en sullen den HEERE niet prijsen, nochte die in de stilte nedergedaelt zijn.
18 Maer wy sullen den HEERE loven van nu aen tot in der eeuwicheyt. Halelu-Jah .
De heerlijkheid des HEEREN
1 NIET ons, o HEERE, niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.
2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?
3 Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
4 Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;
5 Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
6 Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;
7 Hun handen hebben zij , maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.
8 Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.
9 Israël, vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
10 Gij huis van Aäron vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
11 Gijlieden, die den HEERE vreest, vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
12 De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israël zegenen, Hij zal het huis van Aäron zegenen.
13 Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten.
14 De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen.
15 Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.
16 Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij den mensenkinderen gegeven.
17 De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.
18 Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah.