Wijse ende dwase redenen, versen 1, 2, 4, 7, 23, 26, 28. Godts alwetentheyt, 3, 11. tucht, 5, 10, 12, 31, 32, 33. goet des rechtveerdigen ende godtloosen, 6. Godtsdienst ende wandel der godtloosen ende vroomen, 8, 9, 29. blijdschap ende becommernisse, 13, 15. wijsheyt ende dwaesheyt, 14, 21. vergenoechsaemheyt met des Heeren vreese, ende liefde, 16, 17. toorn ende lanckmoedicheyt, 18. luyicheyt, 19. goede ende quade kinderen, 20. Raetslieden, 22. wech ten hemel, 24. hovaerdye, ende weduwen, 25. gedachten der godtloosen, 26. giericheyt, ende geschencken, 27. goet geruchte, 30. vreese Godts ende nedricheyt, 33.
1 EEne sachte antwoorde keert de grimmicheyt af: maer een smertende woort doet den toorn oprijsen.
2 De tonge der wijsen maeckt de wetenschap goet: maer de mont der sotten stort overvloedichlick dwaesheyt uyt.
3 De oogen des HEEREN zijn in alle plaetse, beschouwende de quade, ende de goede.
4 De medecine der tonge is een boom des levens: maer de verkeertheyt in de selve, is eene breucke inden geest.
5 Een dwaes sal de tucht sijns vaders versmaden: maer die de bestraffinge waerneemt sal kloeksinnichlick handelen.
6 [In ] het huys des rechtveerdigen is een grooten schat: maer in des godtloosen inkomste is beroerte.
7 De lippen der wijsen sullen de wetenschap uytstroyen: maer het herte der sotten, niet alsoo.
8 Het offer des godtloosen is den HEERE een grouwel: maer het gebedt der oprechten is sijn welgevallen.
9 De wech der godtloosen is den HEERE een grouwel: maer dien die de gerechticheyt na-jaecht, sal hy lief hebben.
10 De tucht is onaengenaem voor den genen, die het padt verlaet, [ende ] die de bestraffinge haet, sal sterven.
11 De helle, ende het verderf zijn voor den HEERE: hoe veel te meer de herten van des menschen kinderen?
12 De spotter en sal niet lief hebben, die hem bestraft: hy en sal niet gaen tot de wijse.
13 Een vrolick herte sal het aengesichte blijde maken: maer door de smerte des herten wort de geest verslagen.
14 Een verstandich herte sal de wetenschap op soecken: maer de mont der sotten sal met dwaesheyt gevoedt worden.
15 Alle de dagen des bedruckten zijn quaet: maer een vrolick herte is eene geduerige maeltijt.
16 Beter is weynich met de vreese des HEEREN, dan een grooten schat; ende onruste daer by.
17 Beter is een gerichte van groen-moes, daer oock liefde is; dan een gemeste os, ende haet daer by.
18 Een grimmich man sal gekijf verwecken: maer de lanckmoedige sal den twist stillen.
19 De wech des luyaerts is als een doorn-hegge: maer het padt der oprechten is wel gebaent.
20 Een wijs soon sal den vader verblijden: maer een sot mensche veracht sijne moeder.
21 De dwaesheyt is den verstandeloosen blijdschap: maer een man van verstant sal recht wandelen.
22 De gedachten worden vernieticht, alsser geenen raet en is: maer door veelheyt der raetslieden sal elck een bestaen.
23 Een man heeft blijdschap in de antwoorde sijnes monts: ende hoe goet is een woort op sijnen tijt?
24 De wech des levens is den verstandigen nae boven; op dat hy afwijcke vande helle, beneden.
25 Het huys der hooveerdigen sal de HEERE afrucken: maer de lant-pale der weduwe sal hy vast setten.
26 Des boosen gedachten zijn den HEERE een grouwel: maer der reynen zijn lieflicke redenen.
27 Die giericheyt pleecht, beroert sijn huys: maer die geschencken haet, sal leven.
28 Het herte des rechtveerdigen bedenckt sich, om te antwoorden: maer de mont der godtloosen sal overvloedelick quade dingen uytstorten.
29 De HEERE is verre vande godtloose: maer het gebedt der rechtveerdigen sal hy verhooren.
30 Het licht der oogen verblijdt het herte: een goet geruchte maeckt het gebeente vet.
31 De oore, die de bestraffinge des levens hoort, sal in’t midden der wijsen vernachten.
32 Die de tucht verwerpt die versmaedt sijne ziele: maer die de bestraffinge hoort, krijcht verstant.
33 De vreese des HEEREN is de tucht der wijsheyt: ende de nedericheyt [gaet ] voor de eere.
De vrucht der wijsheid en der ongerechtigheid
1 EEN zacht antwoord keert de grimmigheid af; maar een smartend woord doet den toorn oprijzen.
2 De tong der wijzen maakt de wetenschap goed; maar de mond der zotten stort overvloediglijk dwaasheid uit.
3 De ogen des HEEREN zijn in alle plaatsen, beschouwende de kwaden en de goeden.
4 De medicijn der tong is een boom des levens; maar de verkeerdheid in dezelve is een breuk in den geest.
5 Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden; maar die de bestraffing waarneemt, zal kloekzinniglijk handelen.
6 In het huis des rechtvaardigen is een grote schat; maar in des goddelozen inkomst is beroerte.
7 De lippen der wijzen zullen de wetenschap uitstrooien; maar het hart der zotten niet alzo.
8 Het offer der goddelozen is den HEERE een gruwel; maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen.
9 De weg des goddelozen is den HEERE een gruwel; maar dien, die de gerechtigheid najaagt, zal Hij liefhebben.
10 De tucht is onaangenaam voor dengene die het pad verlaat; en die de bestraffing haat, zal sterven.
11 De hel en het verderf zijn voor den HEERE; hoeveel te meer de harten van des mensen kinderen?
12 De spotter zal niet liefhebben, die hem bestraft; hij zal niet gaan tot de wijzen.
13 Een vrolijk hart zal het aangezicht blijde maken; maar door de smart des harten wordt de geest verslagen.
14 Een verstandig hart zal de wetenschap opzoeken; maar de mond der zotten zal met dwaasheid gevoed worden.
15 Al de dagen des bedrukten zijn kwaad; maar een vrolijk hart is een gedurige maaltijd.
16 Beter is weinig met de vreze des HEEREN, dan een grote schat, en onrust daarbij.
17 Beter is een gerecht van groen moes, waar ook liefde is, dan een gemeste os, en haat daarbij.
18 Een grimmig man zal gekijf verwekken; maar de lankmoedige zal den twist stillen.
19 De weg des luiaards is als een doornheg; maar het pad der oprechten is welgebaand.
20 Een wijs zoon zal den vader verblijden; maar een zot mens veracht zijn moeder.
21 De dwaasheid is den verstandeloze blijdschap; maar een man van verstand zal recht wandelen.
22 De gedachten worden vernietigd, als er geen raad is; maar door veelheid der raadslieden zal elkeen bestaan.
23 Een man heeft blijdschap in het antwoord zijns monds; en hoe goed is een woord op zijn tijd?
24 De weg des levens is den verstandige naar boven; opdat hij afwijke van de hel, beneden.
25 Het huis der hovaardigen zal de HEERE afrukken; maar de landpale der weduwe zal Hij vastzetten.
26 Des bozen gedachten zijn den HEERE een gruwel; maar der reinen zijn liefelijke redenen.
27 Die gierigheid pleegt, beroert zijn huis; maar die geschenken haat, zal leven.
28 Het hart des rechtvaardigen bedenkt zich, om te antwoorden; maar de mond der goddelozen zal overvloediglijk kwade dingen uitstorten.
29 De HEERE is ver van de goddelozen; maar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren.
30 Het licht der ogen verblijdt het hart; een goed gerucht maakt het gebeente vet.
31 Het oor, dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten.
32 Die de tucht verwerpt, die versmaadt zijn ziel; maar die de bestraffing hoort, krijgt verstand.
33 De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid; en de nederigheid gaat voor de eer.