Verhael van het Paesschen gehouden inde woestijne, v. 1, etc. ende van de gene, die het Paesschen op den ordinaren dach niet en hadden konnen houden, uyt oorsake van hare onreynicheyt, 6. Wet ordinerende voor sulcke, ende die op verre reysen zijn, wat se doen moesten; met verklaringe vanden tijt, wanneer, ende de wijse hoe, 9. Straffe der gener, die geen beletsel hebbende, op den gesetten tijt dat souden nalaten, 13. Gebodt voor de vreemdelingen, zijnde Ioden-genooten, datse het selve mede houden, 14. De maniere hoe Godt den Israëliten sijne tegenwoordicheyt betuygde, 15. mitsgaders hoese wisten, wanneerse reysen, ende waerse legeren moesten, 17.
1 ENde de HEERE sprack tot Mose inde woestijne Sinai, in het tweede jaer, na dat sy uyt Egyptenlant uytgetogen waren, in de eerste maent, seggende:
2 Dat de kinderen Israëls het Paesschen houden souden, op sijnen gesetten tijt.
3 Op den veertienden dach in dese maent, tusschen de twee avonden sult ghy dat houden, op sijnen gesetten tijt: nae alle sijne insettingen, ende nae alle sijne rechten sult ghy dat houden.
4 Mose dan sprack tot de kinderen Israëls, dat sy het Paesschen souden houden.
5 Ende sy hielden het Paesschen op den veertienden dach der eerster maent, tusschen de twee avonden in de woestijne Sinai: nae alles dat de HEERE Mose geboden hadde, alsoo deden de kinderen Israëls.
6 Doe warender lieden geweest, die over het doode lichaem eens menschen onreyn waren, ende op den selven dach het Paesschen niet en hadden konnen houden: daerom naederden sy voor het aengesicht Mose, ende voor het aengesicht Aarons op dien selven dach.
7 Ende die selve lieden seyden tot hem, Wy zijn onreyn over het doode lichaem eens menschen: waerom souden wy verkort worden, dat wy de offerhande des HEEREN op sijnen gesetten tijt niet en souden offeren, in ’t midden der kinderen Israëls?
8 Ende Mose seyde tot hen: Blijft staende, dat ick hoore wat de HEERE u gebieden sal.
9 Doe sprack de HEERE tot Mose, seggende:
10 Spreeckt tot de kinderen Israëls, seggende: Wanneer yemant onder u, ofte onder uwe geslachten, over een doodt lichaem onreyn, ofte op eenen verren wech sal zijn, hy sal dan noch den HEERE het Paesschen houden.
11 In de tweede maent op den veertienden dach, tusschen de twee avonden sullen sy dat houden: met ongesuerde [brooden] ende bittere sause sullen sy dat eten.
12 Sy en sullen daer van niet overlaten tot den morgen, ende en sullen daer aen geen been breken: nae alle insettinge des Paesschen sullen sy dat houden.
13 Als een man die reyn is, ende op den wech niet en is, ende nalaten sal het Paesschen te houden, so sal die selve ziele uyt hare volckeren uytgeroeyt worden: want hy de offerhande des HEEREN op sijnen gesetten tijt niet en heeft geoffert; die selve man sal sijne sonde dragen.
14 Ende wanneer een vreemdelinck by u als vreemdelinck verkeert, ende hy het Paesschen den HEERE oock houden sal, nae de insettinge van het Paesschen, ende nae sijne wijse, alsoo sal hy het houden: het sal eenderley insettinge voor u lieden zijn, beyde den vreemdelinck ende den inboorlinck des lants.
15 Ende op den dach van het oprichten des Tabernakels bedeckte de wolcke den Tabernakel, op de Tente der getuygenisse: ende inden avont was over den Tabernakel als een gedaente des vyers, tot aen den morgen.
16 Alsoo geschieddet gedurichlick; de wolcke bedeckte den selven: ende des nachts was een gedaente des vyers.
17 Maer na dat de wolcke opgeheven wert van boven de Tente, alsoo verreysden oock daerna de kinderen Israëls: ende in de plaetse daer de wolcke bleef, daer legerden hen de kinderen Israëls.
18 Nae den mont des HEEREN verreysden de kinderen Israëls, ende nae des HEEREN mont legerden sy hen: alle de dagen in de welcke de wolcke over den Tabernakel bleef, legerden sy hen.
19 Ende als de wolcke vele dagen over den Tabernakel verbleef, so namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waer, ende en verreysden niet.
20 Alst nu was, dat de wolcke weynige dagen op den Tabernakel was, nae den mont des HEEREN legerden sy hen, ende nae den mont des HEEREN verreysdense.
21 Maer wast dat de wolcke van den avont tot den morgen daer was, ende de wolcke in den morgen opgeheven wert, so verreysdense: ofte des daechs, ofte des nachts, als de wolcke opgeheven wert, so verreysdense.
22 Ofte als de wolcke twee dagen, ofte een maent, ofte [vele] dagen vertooch op den Tabernakel, blijvende daer op, so legerden hen de kinderen Israëls, ende en verreysden niet: ende als sy verheven wert, verreysdense.
23 Nae den mont des HEEREN legerden sy hen, ende nae den mont des HEEREN verreysdense: sy namen de wacht des HEEREN waer, nae den mont des HEEREN, door de hant Mose.
Het pascha in de woestijn van Sinaï
1 EN de HEERE sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, in het tweede jaar, nadat zij uit Egypteland uitgetogen waren, in de eerste maand, zeggende:
2 Dat de kinderen Israëls het pascha houden zouden, op zijn gezetten tijd;
3 Op den veertienden dag in deze maand, tussen de twee avonden zult gij dat houden, op zijn gezetten tijd; naar al zijn inzettingen, en naar al zijn rechten zult gij dat houden.
4 Mozes dan sprak tot de kinderen Israëls, dat zij het pascha zouden houden.
5 En zij hielden het pascha op den veertienden dag der eerste maand, tussen de twee avonden, in de woestijn van Sinaï; naar alles, wat de HEERE Mozes geboden had, alzo deden de kinderen Israëls.
Verandering van den wettigen tijd
6 Toen waren er lieden geweest, die over het dode lichaam eens mensen onrein waren, en op denzelven dag het pascha niet hadden kunnen houden; daarom naderden zij voor het aangezicht van Mozes, en voor het aangezicht van Aäron op dienzelven dag.
7 En diezelve lieden zeiden tot hem: Wij zijn onrein over het dode lichaam eens mensen; waarom zouden wij verkort worden, dat wij de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet zouden offeren, in het midden van de kinderen Israëls?
8 En Mozes zeide tot hen: Blijft staande, dat ik hoor, wat de HEERE u gebieden zal.
9 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
10 Spreek tot de kinderen Israëls, zeggende: Wanneer iemand onder u, of onder uw geslachten, over een dood lichaam onrein, of op een verren weg zal zijn, hij zal dan nog den HEERE het pascha houden.
11 In de tweede maand, op den veertienden dag, tussen de twee avonden, zullen zij dat houden; met ongezuurde broden en bittere saus zullen zij dat eten.
12 Zij zullen daarvan niet overlaten tot den morgen, en zullen daaraan geen been breken; naar alle inzetting van het pascha zullen zij dat houden.
13 Als een man, die rein is, en op den weg niet is, en nalaten zal het pascha te houden, zo zal diezelve ziel uit haar volken uitgeroeid worden; want hij heeft de offerande des HEEREN op zijn gezetten tijd niet geofferd, diezelve man zal zijn zonde dragen.
14 En wanneer een vreemdeling bij u als vreemdeling verkeert, en hij het pascha den HEERE ook houden zal, naar de inzetting van het pascha, en naar zijn wijze, alzo zal hij het houden; het zal enerlei inzetting voor ulieden zijn, beiden den vreemdeling en den inboorling des lands.
De wolk- en vuurkolom boven den tabernakel
15 En op den dag van het oprichten des tabernakels bedekte de wolk den tabernakel, op de tent der getuigenis; en in den avond was over den tabernakel als een gedaante des vuurs, tot aan den morgen.
16 Alzo geschiedde het geduriglijk; de wolk bedekte denzelven, en des nachts was er een gedaante des vuurs.
17 Maar nadat de wolk opgeheven werd van boven de tent, zo verreisden ook daarna de kinderen Israëls; en in de plaats, waar de wolk bleef, daar legerden zich de kinderen Israëls.
18 Naar den mond des HEEREN, verreisden de kinderen Israëls, en naar des HEEREN mond legerden zij zich; al de dagen, in dewelke de wolk over den tabernakel bleef, legerden zij zich.
19 En als de wolk vele dagen over den tabernakel verbleef, zo namen de kinderen Israëls de wacht des HEEREN waar, en verreisden niet.
20 Als het nu was, dat de wolk weinige dagen op den tabernakel was, naar den mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des HEEREN verreisden zij.
21 Maar was het, dat de wolk van den avond tot den morgen daar was, en de wolk in den morgen opgeheven werd, zo verreisden zij; of des daags, of des nachts, als de wolk opgeheven werd, zo verreisden zij.
22 Of als de wolk twee dagen, of een maand, of vele dagen vertoog op den tabernakel, blijvende daarop, zo legerden zich de kinderen Israëls, en verreisden niet; en als zij verheven werd, verreisden zij.
23 Naar den mond des HEEREN legerden zij zich, en naar den mond des HEEREN verreisden zij; zij namen de wacht des HEEREN waar, naar den mond des HEEREN, door de hand van Mozes.