Prophetie vande toekomste, heerlickheyt, uytbreydinge, vredigen ende gesegenden staet van ’t Coninckrijck des Messie, onder de uytverkorene Ioden ende Heydenen, v. 1, etc. Vertroostinge der Ioodsche Kercke tegen d’aenstaende Babylonische gevanckenisse, door versekering vande verlossinge, ende victorie over alle vyanden der Kercke, vermits de tegenwoordicheyt ende kracht haers Conincks Christi , 9.
1 MAer in’t laetste der dagen sal’t geschieden, dat de berch des Huyses des HEEREN sal vast gestelt zijn op den top der bergen; ende hy sal verheven zijn boven de heuvelen: ende de volcken sullen tot hem toevloeyen.
2 Ende vele Heydenen sullen henen gaen, ende seggen, Komet ende laet ons opgaen ten berge des HEEREN, ende ten huyse des Godts Iacobs; op dat hy ons leere van sijne wegen, ende wy in sijne paden wandelen: want uyt Zion sal de wet uyt-gaen, ende des HEEREN woort uyt Ierusalem.
3 Ende hy sal onder groote volcken richten, ende machtige Heydenen straffen, tot verre toe: ende sy sullen hare sweerden slaen tot spaden, ende hare spiessen tot sickelen; het [een] volck en sal tegen het [ander] volck geen sweert opheffen, ende sy sullen den krijch niet meer leeren.
4 Maer sy sullen sitten, een yeder onder sijnen wijnstock, ende onder sijnen vijg-boom, ende daer en sal niemant zijn diese verschricke: want de mondt des HEEREN der heyrscharen heeft [het] gesproken.
5 Want alle volcken sullen wandelen, elck inden name sijns Godts; maer wy sullen wandelen in den Name des HEEREN onses Godts, eeuwichlick ende altoos.
6 Te dien dage, spreeckt de HEERE, sal ick haer, die hinckende was, versamelen, ende haer, die verdreven was, vergaderen: ende die ick geplaecht hadde.
7 Ende ick sal haer, die hinckende was, maken tot een overblijfsel, ende haer, die verre henen verstooten was, tot een machtich volck: ende de HEERE sal Coninck over hen zijn op den berch Zions, van nu aen tot in eeuwicheyt.
8 Ende ghy Schaeps-toren, ghy Ophel der dochter Zions, tot u sal komen; ja daer sal komen, de voorige heerschappye, het Coninckrijcke der dochter Ierusalems.
9 Nu, waerom soudt ghy soo grooten geschrey maken? isser geen Coninck onder u? is u Raet-gever vergaen, dat u smerte, als eener barender [vrouwe], heeft aengegrepen?
10 Lijdt smerte, ende arbeyt om voort te brengen, ô Dochter Zions, als eene barende [vrouwe]: want nu sult ghy [wel] uyt de stadt henen uyt-gaen, ende op den velde woonen, ende tot in Babel komen, [maer] aldaer sult ghy gereddet worden; aldaer sal u de HEERE verlossen uyt de hant uwer vyanden.
11 Nu zijn wel vele heydenen tegen u versamelt; die daer seggen, Laetse ontheylicht worden, ende laet onse ooge schouwen aen Zion.
12 Maer sy en weten de gedachten des HEEREN niet, ende en verstaen sijnen raetslach niet: dat hyse vergadert heeft als garven tot den dorsch-vloer.
13 Maeckt u op ende dorscht, ô Dochter Zions; want ick sal uwen hoorn yser maken, ende uwe klaeuwen koper maken, ende ghy sult vele volcken verpletteren: ende ick sal haerlieder gewin den HEERE verbannen, ende haer vermogen, den Heere der gantscher aerde.
14 Nu, rottet u met benden, ghy dochter der bende; hy sal eene belegeringe tegen ons stellen: sy sullen den Richter Israëls met de roede op’t kinnebacken slaen.
Verlossing en terugkeer van Israël beloofd
1 MAAR in het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis des HEEREN zal vastgesteld zijn op den top der bergen; en hij zal verheven zijn boven de heuvelen, en de volken zullen tot hem toevloeien.
2 En vele heidenen zullen henengaan, en zeggen: Komt en laat ons opgaan tot den berg des HEEREN, en ten huize van den God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn wegen, en wij in Zijn paden wandelen; want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.
3 En Hij zal onder grote volken richten, en machtige heidenen straffen, tot verre toe; en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen; het ene volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen den krijg niet meer leren.
4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok, en onder zijn vijgeboom, en er zal niemand zijn, die ze verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het gesproken.
5 Want alle volken zullen wandelen, elk in den naam zijns gods; maar wij zullen wandelen in den Naam des HEEREN, onzes Gods, eeuwiglijk en altoos.
6 Te dien dage, spreekt de HEERE, zal Ik haar, die hinkende was, verzamelen, en haar, die verdreven was, vergaderen, en die Ik geplaagd had.
7 En Ik zal haar, die hinkende was, maken tot een overblijfsel, en haar die verre henen verstoten was, tot een machtig volk; en de HEERE zal Koning over hen zijn op den berg Sions, van nu aan tot in eeuwigheid.
8 En gij Schaapstoren, gij Ofel der dochter Sions, tot u zal komen, ja, daar zal komen de vorige heerschappij, het koninkrijk der dochteren van Jeruzalem.
9 Nu, waarom zoudt gij zo groot geschrei maken? Is er geen Koning onder u? Is uw Raadgever vergaan, dat u smart, als van een barende vrouw , heeft aangegrepen?
10 Lijd smart en arbeid om voort te brengen, o dochter Sions, als een barende vrouw ; want nu zult gij wel uit de stad henen uitgaan, en op het veld wonen, en tot in Babel komen, maar aldaar zult gij gered worden; aldaar zal u de HEERE verlossen uit de hand uwer vijanden.
11 Nu zijn wel vele heidenen tegen u verzameld, die daar zeggen: Laat ze ontheiligd worden, en laat ons oog schouwen aan Sion.
12 Maar zij weten de gedachten des HEEREN niet, en verstaan Zijn raadslag niet; dat Hij hen vergaderd heeft als garven tot den dorsvloer.
13 Maak u op en dors, o dochter Sions. Want Ik zal uw hoorn ijzer maken, en uw klauwen koper maken, en gij zult vele volken verpletteren; en Ik zal hunlieder gewin den HEERE verbannen, en hun vermogen den Heere der ganse aarde.
14 Nu, rot u met benden, gij dochter der bende, hij zal een belegering tegen ons stellen; zij zullen den rechter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan.