1 Christus leert voorder, hoemen van sijnen naesten moet oordeelen, ende den selven bestraffen. 6 Datmen het heylige den verachters niet en moet voordragen. 7 Datmen met bidden moet aenhouden. 12 hoe men handelen moet met sijnen naesten. 13 Van de enge ende wijde poorte. 15 Van de valsche Propheten te mijden. 21 Dat niet alle die uyterlick Godt dienen sullen salich worden. 24 Datmen ’t woort Godts niet alleen moet hooren maer oock doen.
1 EN oordeelt niet, op dat ghy niet geoordeelt en wort.
2 Want met welck oordeel ghy oordeelt, sult ghy geoordeelt worden: ende met welcke mate ghy metet, sal u weder gemeten worden.
3 Ende wat siet ghy den splinter die inde ooge uwes broeders is, maer den balck die in uwe ooge is en merckt ghy niet?
4 Of, hoe sult ghy tot uw broeder seggen, laet toe dat ick den splinter uyt uw’ ooge uyt doe, ende siet daer is een balck in uwe ooge.
5 Ghy geveynsde, werpt eerst den balck uyt uw’ ooge, ende dan sult ghy besien, om den splinter uyt uwes broeders ooge uyt te doen.
6 En geeft het heylige den honden niet, noch en werpt uwe peerlen niet voor de swijnen: op dat sy niet t’eeniger tijdt de selve met hare voeten en vertreden, ende [haer ] omkeerende u en verscheuren.
7 Biddet, ende u sal gegeven worden: soecket, ende ghy sult vinden: kloppet, ende u sal open gedaen worden.
8 Want een yegelick die bidt, die ontfangt: ende die soeckt, die vint: ende die klopt, dien sal open gedaen worden.
9 Ofte wat mensche isser onder u, soo sijn sone hem soude bidden om broot, die hem eenen steen sal geven?
10 Ende soo hy hem om een visch soude bidden, die hem een slange sal geven?
11 Indien dan ghy, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoe veel te meer sal uwe Vader, die in de hemelen is, goede [gaven ] geven, den genen, diese van hem bidden.
12 Alle [dingen ] dan die ghy wilt dat u de menschen souden doen, doet ghy hen oock alsoo: Want dat is de Wet ende de Propheten.
13 Gaet in door de enge poorte: want wijdt is de poorte, ende breedt is de wech, die tot het verderf leydt, ende vele zijnder die door de selve ingaen.
14 Want de poorte is enge, ende de wech is nauwe die tot het leven leydt, ende weynige zijnder die den selven vinden.
15 Maer wacht [u ] van de valsche Propheten, de welcke in schaeps-kleederen tot u komen, maer van binnen zijn’se grijpende wolven.
16 Aen hare vruchten sult ghyse kennen. Leest men oock een druyve van doornen, of vijgen van distelen?
17 Alsoo een yeder goede boom, brengt voort goede vruchten, ende een quade boom brengt voort quade vruchten.
18 Een goede boom en kan geen quade vruchten voortbrengen: noch een quade boom goede vruchten voortbrengen.
19 Een yeder boom die geen goede vrucht voort en brengt, wort uytgehouwen, ende in’t vyer geworpen.
20 So sult ghy dan de selve aen hare vruchten kennen.
21 Niet een yegelijck, die tot my segt, Heere, Heere, en sal ingaen in’t Coninckrijcke der hemelen: maer die daer doet den wille mijns Vaders, die in de hemelen is.
22 Vele sullen ten dien dage tot my seggen, Heere, Heere, en hebben wy niet in uwen name gepropheteert, ende in uwen name duyvelen uytgeworpen, ende in uwen name vele crachten gedaen?
23 Ende dan sal ick haer opentlijck aenseggen, Ick en hebbe u noyt gekent. Gaet wech van my ghy die de ongerechticheyt werckt.
24 Een yegelijck dan die dese mijne woorden hoort, ende de selve doet, dien sal ick vergelijcken by een voorsichtich man, die zijn huys op een steenrotse gebouwt heeft.
25 Ende daer is slach-regen nedergevallen, ende de waterstroomen zijn gekomen, ende de winden hebben gewaeyt, ende zijn tegen het selve huys aengevallen, ende het en is niet gevallen, want het was op de steenrotse gegront.
26 Ende een yegelijck die dese mijne woorden hoort, ende de selve niet en doet, die sal by eenen dwasen man vergeleken worden, die sijn huys op het zant gebouwt heeft.
27 Ende de slach-regen is nedergevallen, ende de waterstroomen zijn gekomen, ende de winden hebben gewaeyt, ende zijn tegen ’t selve huys aengeslagen, ende het is gevallen, ende sijnen val was groot.
28 Ende het is geschiet, als Iesus dese woorden ge-eyndicheyt hadde, [dat ] de scharen haer ontsetteden over sijne leere.
29 Want hy leerde haer, als macht hebbende, ende niet als de Schriftgeleerde.
Oordelen en bidden
1 OORDEELT niet, opdat gij niet geoordeeld wordt.
2 Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden; en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.
3 En wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?
4 Of, hoe zult gij tot uw broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe; en zie, er is een balk in uw oog?
5 Gij geveinsde, werp eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij bezien, om den splinter uit uws broeders oog uit te doen.
6 Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen; opdat zij niet te eniger tijd dezelve met hun voeten vertreden, en zich omkerende, u verscheuren.
7 Bidt, en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt, en u zal opengedaan worden.
8 Want een iegelijk, die bidt, die ontvangt; en die zoekt, die vindt; en die klopt, dien zal opengedaan worden.
9 Of wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood, die hem een steen zal geven?
10 En zo hij hem om een vis zou bidden, die hem een slang zal geven?
11 Indien dan gij, die boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, Die in de hemelen is, goede gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden.
12 Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo; want dat is de wet en de profeten.
De smalle weg
13 Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort, en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er, die door dezelve ingaan;
14 Want de poort is eng, en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden.
15 Maar wacht u van de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven.
16 Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen, of vijgen van distelen?
17 Alzo een ieder goede boom brengt voort goede vruchten, en een kwade boom brengt voort kwade vruchten.
18 Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen, noch een kwade boom goede vruchten voortbrengen.
19 Een ieder boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen.
20 Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen.
21 Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is.
22 Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan?
23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt.
Het huis op de rots
24 Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en dezelve doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft;
25 En er is slagregen nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond.
26 En een iegelijk, die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij een dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft;
27 En de slagregen is nedergevallen, en de waterstromen zijn gekomen, en de winden hebben gewaaid, en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot.
28 En het is geschied, als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer;
29 Want Hij leerde hen, als macht hebbende, en niet als de schriftgeleerden.