1 De vrouwen komen tot het graf Christi. 2 Worden door eenen Engel, die den steen afgewentelt hadde, onderrecht van sijne opstandinge. 7 Ende gaen om de selve den discipelen te boodschappen. Christus ontmoet haer onderwegen. 11 De wachters brengen deselve tijdinge aen de Overpriesters, maer laten haer met gelt omkoopen, om te seggen dat hy uyt het graf gestolen was. 16 Christus openbaert hem selven sijnen discipelen in Galilea. 19 Ende geeft haer bevel om onder alle volckeren te prediken ende te doopen. 20 Ende belooft haer sijnen bystant.
1 ENde late [nae ] den Sabbath als het begon te lichten tegen den eersten [dach ] der weke, quam Maria Magdalena, ende de andere Maria, om het graf te besien.
2 Ende siet, daer geschiedde een groote aerdbevinge: want een Engel des Heeren, nederdalende uyt den Hemel, quam toe, ende wentelde den steen af van de deure, ende sat op den selven.
3 Ende sijne gedaente was gelijck een blixem, ende sijne kleedinge wit gelijck sneeuw.
4 Ende uyt vreese van hem, zijn de wachters seer verschrickt geworden, ende wierden als doode.
5 Maer de Engel antwoordende seyde tot de vrouwen, En vreest ghy lieden niet: want ick weet dat ghy soeckt Iesum die gekruycigt was.
6 Hy en is hier niet: want hy is opgestaen, gelijck hy gesegt heeft. Komt herwaerts, siet de plaetse daer de Heere gelegen heeft.
7 Ende gaet hastelick henen, ende segget sijnen discipelen, dat hy opgestaen is van den dooden: ende siet, hy gaet u voor na Galileen, daer sult ghy hem sien. Siet, ick hebbet ulieden gesegt.
8 Ende haestelick uytgaende van het graf met vreese ende groote blijdtschap, liepen sy henen om [’t selve ] sijnen discipelen te bootschappen.
9 Ende als sy henen gingen, om sijne discipelen te bootschappen, Siet, Iesus is haer ontmoet, seggende, Weest gegroet: ende sy tot [hem ] komende grepen sijne voeten, ende aenbaden hem.
10 Doe seyde Iesus tot haer, En vreest niet, gaet henen, bootschappet mijnen broederen, dat sy henen gaen nae Galeen, ende aldaer sullen sy my sien.
11 Ende als sy henen gingen, siet, eenige van de wacht quamen in de stadt, ende bootschapten den Overpriesters alle de dingen die geschiet waren.
12 Ende sy vergadert zijnde met de Ouderlingen, ende t’samen raet genomen hebbende, gaven sy den krijchs-knechten veel gelts,
13 Ende seyden, Segget, Sijne discipelen zijn des nachts gekomen, ende hebben hem gestolen, als wy sliepen.
14 Ende indien sulcks komt gehoort te worden van den Stadt-houder, wy sullen hem te vreden stellen, ende maken dat ghy sonder sorge zijt.
15 Ende sy het gelt genomen hebbende, deden gelijck sy geleert waren. Ende dit woort is verbreyt geworden by de Ioden tot op den huydigen dach.
16 Ende de elf discipelen zijn henen gegaen nae Galileen, nae den berch daer Iesus haer bescheyden hadde.
17 Ende als sy hem sagen, baden sy hem aen, doch sommige twijfelden.
18 Ende Iesus by haer komende sprack tot haer, seggende, My is gegeven alle macht in Hemel ende op Aerden.
19 Gaet dan henen, onderwijst alle de volckeren, de selve doopende in den Name des Vaders, ende des Soons, ende des heyligen Geests: leerende haer onderhouden alles wat ick u geboden hebbe.
20 Ende siet, ick ben met ulieden alle de dagen tot de voleyndinge der werelt. Amen.
Het eynde des Heyligen Euangeliums, na [de beschrijvinge] MATTHEI.De opstanding
1 EN laat na den sabbat, als het begon te lichten, tegen den eersten dag der week, kwam Maria Magdalena, en de andere Maria, om het graf te bezien.
2 En ziet, er geschiedde een grote aardbeving; want een engel des Heeren, nederdalende uit den hemel, kwam toe, en wentelde den steen af van de deur, en zat op denzelven.
3 En zijn gedaante was gelijk een bliksem, en zijn kleding wit gelijk sneeuw.
4 En uit vrees van hem zijn de wachters zeer verschrikt geworden, en werden als doden.
5 Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was.
6 Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft.
7 En gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd.
8 En haastelijk uitgaande van het graf, met vreze en grote blijdschap, liepen zij henen, om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen.
9 En als zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, ziet, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet. En zij, tot Hem komende, grepen Zijn voeten, en aanbaden Hem.
10 Toen zeide Jezus tot haar: Vreest niet; gaat henen, boodschapt Mijn broederen, dat zij heengaan naar Galilea, en aldaar zullen zij Mij zien.
Wat onder de Joden verbreid is
11 En als zij heengingen, ziet, enigen van de wacht kwamen in de stad, en boodschapten den overpriesters al de dingen, die geschied waren.
12 En zij vergaderd zijnde met de ouderlingen, en te zamen raad genomen hebbende, gaven zij den krijgsknechten veel gelds,
13 En zeiden: Zegt: Zijn discipelen zijn des nachts gekomen, en hebben Hem gestolen, als wij sliepen.
14 En indien zulks komt gehoord te worden van den stadhouder, wij zullen hem tevreden stellen, en maken, dat gij zonder zorg zijt.
15 En zij, het geld genomen hebbende, deden, gelijk zij geleerd waren. En dit woord is verbreid geworden bij de Joden tot op den huidigen dag.
De opdracht aan de discipelen
16 En de elf discipelen zijn heengegaan naar Galilea, naar den berg, waar Jezus hen bescheiden had.
17 En als zij Hem zagen, baden zij Hem aan; doch sommigen twijfelden.
18 En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde.
19 Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb.
20 En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen.