1 De Phariseen murmureren om dat Christus de sondaers ontfanght. 3 ’T welck Christus verantwoort met de gelijckenisse van een afgedwaelt schaep. 8 ende van een verloren penninck, welcke beyde met neerstigheyt gesocht, ende met blijdschap wedergevonden worden. 11 ende noch met de gelijckenisse van den verloren soon, welcken met leetwesen wederkeerende de vader blijdelick ontfanght. 25 ende sulck sijn doen tegen het murmureren des outsten broeders verdedight.
1 ENde alle de tollenaers ende de sondaers naederden tot hem, om hem te hooren.
2 Ende de Phariseen ende de Schriftgeleerde murmureerden, seggende, Dese ontfanght de sondaers, ende eet met haer.
3 Ende hy sprack tot haer dese gelijckenisse, seggende,
4 Wat mensche onder u hebbende hondert schapen, ende een van die verliesende, en verlaet niet de negen ende tnegentich inde woestijne, ende gaet nae het verlorene, tot dat hy ’t selve vinde?
5 Ende als hy ’t gevonden heeft, leght hy’t op sijne schouderen, verblijdt zijnde.
6 Ende te huys komende roept hy de vrienden ende de gebueren te samen, seggende tot haer, Weest blijde met my, want ick hebbe mijn schaep gevonden, dat verloren was.
7 Ick segge u lieden, datter alsoo blijdschap sal zijn inden hemel over eenen sondaer, die hem bekeert, [meer ] dan over negen en tnegentich rechtveerdige, die de bekeeringe niet van nooden en hebben.
8 Ofte wat vrouwe hebbende tien penningen, indien sy eenen penninck verliest, en ontsteeckt niet een keerse, ende keert het huys [met besemen ], ende soeckt neerstelick tot dat sy [dien ] vindt?
9 Ende als sy [dien ] gevonden heeft, roept sy de vriendinnen ende de gebuerinnen te samen, seggende, Weest blijde met my, want ick hebbe den penninck gevonden, dien ick verloren hadde.
10 Alsoo (segge ick u lieden) is daer blijdschap voor de Engelen Godts over eenen sondaer die hem bekeert.
11 Ende hy seyde, Een seker mensche hadde twee soonen:
12 Ende de jonghste van haer seyde tot den vader, Vader, geeft my het deel des goets dat [my ] toekomt. Ende hy deylde haer het goet.
13 Ende niet vele dagen daer na, de jongste sone, alles by een vergadert hebbende, is wech gereyst in een verre [gelegen ] landt, ende heeft aldaer sijn goet doorgebracht, levende overdadichlick.
14 Ende als hy het alles verteert hadde, wiert daer een groote hongers noot in dat selve landt, ende hy begon gebreck te lijden.
15 Ende hy ginck henen ende voeghde hem by een vande burgers des selven landts: ende die sondt hem op sijn landt, om de swijnen te weyden.
16 Ende hy begeerde sijnen buyck te vullen met den draf, die de swijnen aten: ende niemandt en gaf’se hem.
17 Ende tot hem selven gekomen zijnde, seyde hy, Hoe vele huerlingen mijns vaders hebben overvloet van broot, ende ick vergae van honger?
18 Ick sal opstaen ende tot mijnen vader gaen, ende ick sal tot hem seggen, Vader ick hebbe gesondight tegen den hemel, ende voor u.
19 Ende ick en ben niet meer weerdigh uw’ sone genaemt te worden: Maeckt my als eenen van uwe huerlingen.
20 Ende opstaende ginck hy na sijnen vader. Ende als hy noch verre [van hem ] was, sagh hem sijn vader, ende wiert met innerlicke ontferminge beweeght: ende [toe ] loopende viel hem om sijnen hals, ende custe hem.
21 Ende de sone seyde tot hem, Vader, Ick hebbe gesondight tegen den Hemel, ende voor u, ende en ben niet meer weerdigh uw’ sone genaemt te worden.
22 Maer de vader seyde tot sijne dienstknechten, Brenght [hier ] voort het beste cleedt, ende doet het hem aen, ende geeft eenen rinck aen sijne handt, ende schoenen aen de voeten.
23 Ende brenght het gemeste calf, ende slacht het: ende laet ons eten ende vrolick zijn.
24 Want dese mijn soon was doodt, ende is weder levendigh geworden: ende hy was verloren, ende is gevonden. Ende sy begonden vrolick te zijn.
25 Ende sijn oudtste soon was in’t veldt, ende alsoo hy quam, ende het huys genaeckte, hoorde hy het gesangh, ende het gerey.
26 Ende tot hem geroepen hebbende een van de knechten, vraeghde wat dat mochte zijn.
27 Ende dese seyde tot hem, Uw’ broeder is gekomen, ende uw’ vader heeft het gemeste calf geslachtet, om dat hy hem gesont weder ontfangen heeft.
28 Maer hy wiert toornich, ende en wilde niet ingaen. So ginck dan sijn vader uyt, ende badt hem.
29 Doch hy antwoordende seyde tot den vader, Siet, ick diene u [nu ] so vele jaren, ende en hebbe noyt uw’ gebodt overgetreden, ende ghy en hebt my noyt een bocksken gegeven, op dat ick met mijne vrienden mochte vrolick zijn.
30 Maer als dese uwe sone gekomen is, die uw’ goet met hoeren doorgebracht heeft, so hebt ghy hem het gemeste calf geslachtet.
31 Ende hy seyde tot hem, Kindt, ghy zijt altijdt by my, ende alle het mijne is uwe.
32 Men behoorde dan vroolick ende blijde te zijn, want dese uwe broeder was doot, ende is weder levendich geworden: ende hy was verloren, ende is gevonden.
Het verloren schaap
1 EN al de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te horen.
2 En de farizeeën en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.
3 En Hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:
4 Wat mens onder u, hebbende honderd schapen; en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, totdat hij hetzelve vinde?
5 En als hij het gevonden heeft, legt hij het op zijn schouders, verblijd zijnde.
6 En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen samen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij; want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was.
7 Ik zeg ulieden, dat er alzo blijdschap zal zijn in den hemel over één zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekering niet van node hebben.
De verloren penning
8 Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij één penning verliest, ontsteekt niet een kaars, en keert het huis met bezemen , en zoekt naarstiglijk, totdat zij dien vindt?
9 En als zij dien gevonden heeft, roept zij de vriendinnen en de geburinnen samen, zeggende: Weest blijde met mij; want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had.
10 Alzo, zeg Ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert.
De verloren zoon
11 En Hij zeide: Een zeker mens had twee zonen.
12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.
13 En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een vergelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk.
14 En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden.
15 En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
16 En hij begeerde zijn buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.
17 En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger?
18 Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;
19 En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.
20 En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.
21 En de zoon zeide tot hem: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u, en ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden.
22 Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten;
23 En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.
24 Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden. En zij begonnen vrolijk te zijn.
25 En zijn oudste zoon was in het veld; en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei,
26 En tot zich geroepen hebbende een van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn.
27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.
28 Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit, en bad hem.
29 Doch hij, antwoordende, zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.
30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.
31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe.
32 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.