De prophete vaert voort in het beklagen van den elendigen staet des Ioodschen volcks, v. 1, etc. ende den Spot der vyanden, 14. Daerna troost hy sich met overlegginge van Godes barmherticheyt, gerechticheyt, ende voorsienicheyt, 21, etc. Hy verweckt hem selven ende alle menschen tot boete, gedult, ende het gebet tot den Heere, 40. met wederhalinge harer elenden, 43, etc. ende troost der genadiger verhooringe Godes, 55, etc. vertrouwende dat Godt wrake over hare vyanden doen soude, 64, etc.
1 ALeph. Ick ben de man, [die] elende gesien heeft door de roede sijner verbolgentheyt.
2 Aleph. Hy heeft my geleydet ende gevoert [in] de duysternisse, ende niet [in] ’t licht.
3 Aleph. Hy heeft sich immers tegens my gewendt, hy heeft sijne hant den gantschen dach verandert.
4 Beth. Hy heeft mijn vleesch, ende mijne huyt out gemaeckt, hy heeft mijne beenderen gebroken.
5 Beth. Hy heeft tegen my gebouwt, ende hy heeft [my met] galle ende moeyte omringt.
6 Beth. Hy heeft my gesett in duystere plaetsen, als de gene die over lange doodt zijn.
7 Gimel. Hy heeft my toegemuert, dat icker niet uytgaen en can: hy heeft mijne kopere boeyen verswaert.
8 Gimel. Oock wanneer ick roepe ende schreeuwe, sluyt hy [de ooren voor] mijn gebedt.
9 Gimel. Hy heeft mijne wegen toegemuert met uytgehouwene-steenen, hy heeft mijne paden verkeert.
10 Daleth. Hy is my een loerende Beer, een Leeuw in verborgene plaetsen .
11 Daleth. Hy heeft mijne wegen afgewendt: ende hy heeft my in stucken gebroken; hy heeft my woeste gemaeckt.
12 Daleth. Hy heeft sijnen boge gespannen, ende hy heeft my den pijle als ten doele gestelt.
13 He. Hy heeft sijne pijlen in mijne nieren doen ingaen.
14 He. Ick ben allen mijnen volcke tot belacchinge geworden, haer snaren-spel den gantschen dach.
15 He. Hy heeft my met bitterheden versadigt, hy heeft my met alssen droncken gemaeckt.
16 Vau. Hy heeft mijne tanden met zant-steenkens verbrijselt, hy heeft my in de assche neder-gedruckt.
17 Vau. Ende ghy hebt mijne ziele verre van den vrede verstooten, ick hebbe ’t goede vergeten.
18 Vau. Doe seyde ick, Mijne sterckte is vergaen, ende mijne hope van den HEERE.
19 Zain. Gedenckt aen mijne elende, ende aen mijn ballinckschap, aen den alssen ende galle.
20 Zain. Mijne ziele gedenckter wel te dege aen, ende sy buckt haer neder in my.
21 Zain. Dit sal ick my ter herten nemen, daerom sal ick hopen.
22 Cheth. Het zijn de goedertierentheden des HEEREN, dat wy niet vernielt en zijn, dat sijne barmherticheden geen eynde en hebben.
23 Cheth. Sy zijn alle morgen nieuwe, uwe trouwe is groot.
24 Cheth. De HEERE is mijn deel, seyt mijne ziele, daerom sal ick op hem hopen.
25 Teth. De HEERE is goet den genen die hem verwachten, der ziele die hem soeckt.
26 Teth. ’T is goet datmen hope, ende stille zy op het heyl des HEEREN.
27 Teth. ’T is goet voor eenen man, dat hy het jock in sijner jeugt draegt.
28 Iod. Hy sitte eensaem, ende swijge stille, om dat hy ’t hem opgeleyt heeft.
29 Iod. Hy steke sijnen mont inden stof, [seggende,] dMisschien isser verwachtinge.
30 Iod. Hy geve sijne wange dien die hem slaet, hy worde sat van smaet.
31 Caph. Want de Heere en sal niet verstooten in eeuwicheyt:
32 Caph. Maer als hy bedroeft heeft, so sal hy sich ontfermen nae de grootheyt sijner goedertierentheden.
33 Caph. Want hy en plaegt, nochte en bedroeft des menschen kinderen niet van herten.
34 Lamed. Datmen alle de gevangene der aerde onder sijne voeten verbrijselt:
35 Lamed. Datmen het recht eenes mans buygt voor het aengesichte des Alderhoochsten:
36 Lamed. Datmen eenen mensche verongelijckt in sijne twist-sake: soud’et de Heere niet sien?
37 Mem. Wie seyt wat, ’t welck geschiet, [so ’t] de Heere niet en beveelt?
38 Mem. Gaet niet uyt den mont des Alderhoochsten het quade, ende het goede?
39 Mem. Wat klaegt [dan] een levendich mensche? een yeder [klage] van wegen sijne sonden.
40 Nun. Laet ons onse wegen ondersoecken, ende door-soecken, ende laett ons weder keeren tot den HEERE.
41 Nun. Laet ons onse herte opheffen, mitsgaders de handen, tot Godt in den hemel, [seggende,]
42 Nun. Wy hebben overtreden, ende wy zijn wederspannich geweest, [daerom] en hebt ghy niet gespaert.
43 Samech. Ghy hebt [ons met] toorn bedeckt, ende ghy hebt ons vervolgt: Ghy hebt [ons] gedoodt, ghy en hebt niet verschoont.
44 Samech. Ghy hebt u met een wolcke bedeckt, so datter geen gebedt door en quam.
45 Samech. Ghy hebt ons [tot] een uytvaegsel, ende wech-werpsel gestelt, in ’t midden der volckeren.
46 Pe. Alle onse vyanden hebben haren mont tegen ons opgesperret.
47 Pe. De vreese, ende de cuyl zijn over ons gecomen, de verwoestinge ende de verbrekinge.
48 Pe. [Met] waterbeken loopt mijn ooge neder van wegen de breucke der dochter mijnes volcks.
49 Ain. Mijn ooge vliet, ende en kan niet ophouden, om datter geen ruste en is.
50 Ain. To dat [het] de HEERE van den hemel aenschouwe, ende [het] sie.
51 Ain. Mijn ooge doet mijne ziele [moeyte] aen, van wegen alle de dochteren mijner stadt.
52 Tsade. Die mijne vyanden zijn sonder oorsake, hebben my als een vogelken dapperlick gejaegt.
53 Tsade. Sy hebben mijn leven in eenen kuyl uytgeroeyt, ende sy hebben eenen steen op my geworpen.
54 Tsade. De wateren swommen over mijn hooft, ick seyde, Ick ben afgesneden.
55 Koph. HEERE, Ick hebbe uwen name aengeroepen uyt den ondersten kuyl:
56 Koph. Ghy hebt mijne stemme gehoort: En verbergt uwe oore niet voor mijn suchten, voor mijn roepen.
57 Koph. Ghy hebt u genaedert ten dage als ick u aenriep, ghy hebt geseyt, En vreest niet.
58 Resch. Heere, Ghy hebt de twistsaken mijner ziele getwist, ghy hebt mijn leven verlost.
59 Resch. HEERE, Ghy hebt gesien de verkeertheyt diemen my aengedaen heeft, oordeelt mijne recht-sake.
60 Resch. Ghy hebt alle hare wrake gesien, alle hare gedachten tegen my.
61 Schin. HEERE, Ghy hebt haer smaden gehoort, [ende] alle hare gedachten tegen my:
62 Schin. De lippen der gener die tegens my opstaen, ende haer dichten tegens my den gantschen dach.
63 Schin. Aenschouwt haer sitten ende opstaen, ick ben haer snaren-spel.
64 Thau. HEERE, geeft haer weder die vergeldinge, nae het werck harer handen.
65 Thau. Geeft haer een decksel des herten, uwen vloeck zy over haer:
66 Thau. Vervolgtse met toorn, ende verdelgtse van onder den hemel des HEEREN.
Aansporing tot zelfvernedering en gebed
1 ALEPH. Ik ben de man, die ellende gezien heeft door de roede Zijner verbolgenheid.
2 Aleph. Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht.
3 Aleph. Hij heeft Zich immers tegen mij gewend, Hij heeft Zijn hand den gansen dag veranderd.
4 Beth. Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, Hij heeft mijn beenderen gebroken.
5 Beth. Hij heeft tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij met galle en moeite omringd.
6 Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn.
7 Gimel. Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uit gaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard.
8 Gimel. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.
9 Gimel. Hij heeft mij wegen toegemuurd met uitgehouwen stenen, Hij heeft mijn paden verkeerd.
10 Daleth. Hij is mij een loerende beer, een leeuw in verborgen plaatsen.
11 Daleth. Hij heeft mijn wegen afgewend; en Hij heeft mij in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt.
12 Daleth. Hij heeft Zijn boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl als ten doel gesteld.
13 He. Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan.
14 He. Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, hun snarenspel den gansen dag.
15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt.
16 Vau . Hij heeft mijn tanden met zandsteentjes verbrijzeld, Hij heeft mij in de as nedergedrukt.
17 Vau . En Gij hebt mijn ziel verre van den vrede verstoten, ik heb het goede vergeten.
18 Vau . Toen zeide ik: Mijn sterkte is vergaan, en mijn hoop van den HEERE.
19 Zain. Gedenk aan mijn ellende en aan mijn ballingschap, aan den alsem en galle.
20 Zain. Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neder in mij.
21 Zain. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen;
22 Cheth . Het zijn de goedertierenheden des HEEREN, dat wij niet vernield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben;
23 Cheth . Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot.
24 Cheth . De HEERE is mijn Deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen.
25 Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachten, der ziele, die Hem zoekt.
26 Teth. Het is goed, dat men hope, en stille zij op het heil des HEEREN.
27 Teth. Het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt.
28 Jod. Hij zitte eenzaam, en zwijge stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft.
29 Jod. Hij steke zijn mond in het stof, zeggende: Misschien is er verwachting.
30 Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.
31 Caph. Want de Heere zal niet verstoten in eeuwigheid.
32 Caph. Maar als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen, naar de grootheid Zijner goedertierenheden.
33 Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte.
34 Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder zijn voeten verbrijzelt;
35 Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten;
36 Lamed. Dat men een mens verongelijkt in zijn twistzaak; zou het de Heere niet zien?
37 Mem . Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo het de Heere niet beveelt?
38 Mem . Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?
39 Mem . Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden.
40 Nun. Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE.
41 Nun. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders de handen, tot God in den hemel, zeggende:
42 Nun. Wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard.
43 Samech . Gij hebt ons met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd; Gij hebt ons gedood. Gij hebt niet verschoond.
44 Samech . Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam.
45 Samech . Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, in het midden der volken.
46 Pe . Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd.
47 Pe . De vreze en de kuil zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking.
48 Pe . Met waterbeken loopt mijn oog neder, vanwege de breuk der dochter mijns volks.
49 Ain. Mijn oog vliet, en kan niet ophouden, omdat er geen rust is;
50 Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, en het zie.
51 Ain. Mijn oog doet mijn ziele moeite aan, vanwege al de dochteren mijner stad.
52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogeltje dapperlijk gejaagd.
53 Tsade. Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid, en zij hebben een steen op mij geworpen.
54 Tsade. De wateren zwommen over mijn hoofd; ik zeide: Ik ben afgesneden.
55 Koph. HEERE, ik heb Uw Naam aangeroepen uit den ondersten kuil.
56 Koph. Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen.
57 Koph. Gij hebt U genaderd ten dage, als ik U aanriep; Gij hebt gezegd: Vrees niet.
58 Resch. Heere, Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist, Gij hebt mijn leven verlost.
59 Resch. HEERE, Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, oordeel mijn rechtzaak.
60 Resch. Gij hebt al hun wraak gezien, al hun gedachten tegen mij.
61 Schin. HEERE, Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;
62 Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.
63 Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.
64 Thau. HEERE, geef hun weder die vergelding, naar het werk hunner handen.
65 Thau. Geef hun een deksel des harten; Uw vloek zij over hen.
66 Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN.