Iob verklaert reden te hebben van sijne groote onsteltenisse, ende klachten, v. 1, etc. Volgens en heeft hy geenen smaeck in de berispinge van Eliphaz, 6. wenscht te sterven, 8. hoopt geene lichamelicke gesontheyt, 11. beschuldigt Eliphaz van een verkeert oordeel over de oprechticheyt sijns persoons, 13. van onbeleeftheyt, 14. van trouweloosheyt in’t vertroosten van sijnen vrient, 15. van onvriendelickheyt in’t bestraffen sijner redenen, 24. hy bidt sijne vrienden van sulcke bestraffingen op te houden, ende op sijne sake beter acht te geven, 28.
met-andere-woorden
1 MAer Iob antwoordde, ende seyde:
2 Och of mijn verdriet recht gewogen wierde, ende men mijne elende t’samen in eene weech-schale ophieve.
3 Want het nu swaerder soude zijn dan het zant der zeen: daerom worden mijne woorden opgeswolgen.
4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in my, welcker vyerich venijn mijnen geest uyt-drinckt: de verschrickingen Godts rusten sich tegen my.
5 Ruchelt oock de wout-ezel by het jonge gras? loeyt de osse by sijn voeder?
6 Wort oock het onsmaecklicke gegeten sonder sout? isser smaeck in’t witte des doyers?
7 Mijne ziele weygert [uwe woorden] aen te roeren: die zijn, als mijne laffe spijse.
8 Och of mijne begeerte quame; ende dat Godt mijne verwachtinge gave.
9 Ende dattet Godt beliefde, dat hy my verbrijselde: liete sijne hant los, ende een eynde met my maeckte.
10 Dat soude noch mijnen troost zijn, ende soude my verquicken in den weedom [so] hy niet en spaerde: want ick en hebbe de redenen des Heyligen niet verborgen gehouden.
11 Wat is mijne kracht, dat ick hopen soude? ofte welck is mijn eynde, dat ick mijn leven verlengen soude?
12 Is mijne kracht steenen kracht? is mijn vleesch stael?
13 Is dan mijne hulpe niet in my? ende is de wijsheyt uyt my verdreven?
14 Aen hem die versmolten is, soude van sijnen vrient weldadicheyt geschieden: ofte hy soude de vreese des Almachtigen verlaten.
15 Mijne broeders hebben trouwlooselick gehandelt als eene beke: als de stortinge der beken gaense door.
16 Die verdonckert zijn van het ijs, [ende] in de welcke de sneeuw haer verbergt.
17 Ter tijt alsse van hitte vervlieten, wordense uytgedelget: alsse warm worden, verdwijnense uyt hare plaetse.
18 De gangen hares weechs wenden sich ter zijden af: sy loopen op in’t woeste, ende vergaen.
19 De reysigers van Tema siense: de wandelaers van Scheba wachten op haer.
20 Sy worden beschaemt, om dat elck een vertrouwde: als sy daer toe komen so worden sy schaem-root.
21 Voorwaer [alsoo] zijt ghy lieden [my] nu niets geworden: ghy hebt gesien de ontsettinge, ende ghy hebt gevreest.
22 Hebbe ick geseyt: Brenget my, ende gevet geschencken voor my van u vermogen?
23 Ofte bevrijdet my van de hant des verdruckers, ende verlosset my vande hant der tyrannen.
24 Leeret my, ende ick sal swijgen: ende gevet my te verstaen, waer in ick gedwaelt hebbe.
25 O hoe krachtich zijn de rechte redenen! maer wat bestraft het bestraffen, [dat] van u lieden is?
26 Sult ghy, om te bestraffen, woorden bedencken? ende sullen de redenen des mismoedigen voor wint zijn?
27 Oock werpet ghy u op een weese; ende ghy gravet tegen uwen vrient.
28 Maer nu, beblievet u, wendet u tot my: ende het sal voor ulieder aengesichte zijn, of ick liege.
29 Keeret doch weder, laetter geen onrecht wesen, ja keeret weder, noch sal mijne gerechticheyt daer in zijn.
30 Soude onrecht op mijne tonge wesen? soude mijn gehemelte niet de elenden te verstaen geven?
Antwoord van Job aan Elifaz
1 MAAR Job antwoordde en zeide:
2 Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief.
3 Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
4 Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
5 Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
6 Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers?
7 Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.
8 Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
9 En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte.
10 Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
11 Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
12 Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
13 Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
14 Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
15 Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
16 Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
17 Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
18 De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
19 De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
20 Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
21 Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
22 Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
23 Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
24 Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
25 O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
26 Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
27 Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.
28 Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
29 Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
30 Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?