1 Christus gaet met sijne Discipelen in een hof. 2 alwaer Iudas komt met de bende, om hem te vangen. 4 welcke bende op Christi aensprake ter aerden valt. 10 Petrus houwt Malchus de oore af, waer over hem Christus bestraft. 13 Christus wort gevangen ende eerst tot Annas, ende van daer tot Caiaphas gebracht. 15 Wort van Petro gevolght, ende daer nae verloochent. 19 van Caiaphas ondervraeght over sijne Discipelen ende leere. 22 van een der dienaren geslagen, welcken hy daer over bestraft. 25 Wort van Petro noch tweemael verloochent. 28 Voor Pilatus in ’t Richt-huys gebracht, die nae sijne beschuldinge vraeght, ende hem het oordeel der Ioden wil overgeven. 33 Wort van Pilato ondervraeght nae sijn Coninckrijck, ’t welck hy betuyght van dese wereldt niet te zijn. 38 Pilatus verklaert hem onschuldigh, ende wil hem los laten. 40 maer de Ioden begeeren Barabbam.
1 IEsus dit geseght hebbende ginck uyt met sijne Discipelen over de beke Cedron, daer een hof was, in welcken hy ginck ende sijne Disipelen.
2 Ende Iudas, die hem verriet, wist oock die plaetse, dewijle Iesus aldaer dickwils vergadert was geweest met sijne Discipelen.
3 Iudas dan genomen hebbende de bende [crijghsknechten ], ende [eenige ] dienaers van de Overpriesters ende Phariseen, quam aldaer met lanteernen, ende fackelen, ende wapenen.
4 Iesus dan wetende alles wat over hem komen soude, ginck uyt, ende seyde tot haer, Wien soeckt ghy?
5 Sy antwoorden hem, Iesum den Nazarener. Iesus seyde tot haer, Ick ben ’t. Ende Iudas die hem verriet, stondt oock by haer.
6 Als hy dan tot haer seyde, Ick ben ’t, gingen sy achterwaerts, ende vielen ter aerde.
7 Hy vraeghde haer dan wederom, Wien soeckt ghy? Ende sy seyden, Iesum den Nazarener.
8 Iesus antwoordde, Ick hebbe u geseght dat ick’t ben. Indien ghy dan my soeckt, so laet dese henen gaen.
9 Op dat het woordt vervult soude worden, dat hy geseght hadde: uyt den genen die ghy my gegeven hebt, en hebbe ick niemandt verloren.
10 Simon Petrus dan hebbende een sweert, trock ’t selve [uyt ], ende sloegh des Hoogen-Priesters dienstknecht, ende hieuw sijne rechter oore af. Ende de name des dienstknechts was Malchus.
11 Iesus dan seyde tot Petrum, Steeckt uw’ sweerdt in de scheede. Den drinck-beker die my de Vader gegeven heeft, sal ick dien niet drincken?
12 De bende dan, ende de Overste over duysent, ende de dienaers der Ioden namen Iesum gesamentlick, ende bonden hem.
13 Ende leydden hem henen, eerst tot Annam: want hy was des wijfs vader van Cajaphas, welcke des selven jaers Hooge-priester was.
14 Cajaphas nu was de gene die den Ioden geraden hadde, dat het nut was dat een mensche voor het volck storve.
15 Ende Simon Petrus volghde Iesum, ende een ander discipel. Dese discipel nu was den Hoogenpriester bekent, ende ginck met Iesu in des Hoogenpriesters sale.
16 Ende Petrus stont buyten aen de deure. De ander discipel dan, die den Hoogenprister bekent was, ginck uyt, ende sprack met de deur-waerster, ende bracht Petrum in.
17 De dienstmaeght dan die de deurwaerster was, seyde tot Petrum, En zijt oock ghy niet uyt de discipelen van desen mensche? Hy seyde, Ick en ben niet.
18 Ende de dienstknechten ende de dienaers stonden, hebbende een kool-vyer gemaeckt, om dat het koudt was, ende warmden haer. Petrus stont by haer ende warmde hem.
19 De Hooge-priester dan vraeghde Iesum van sijne discipelen, ende van sijne leere.
20 Iesus antwoordde hem, Ick hebbe vry uyt gesproken tot de werelt: ick hebbe alle tijdt geleert inde Synagoge ende inden Tempel, daer de Ioden van alle plaetsen t’samen komen: ende in’t verborgen en hebbe ick niets gesproken.
21 Wat ondervraeght ghy my? ondervraeght de gene die’t gehoort hebben, wat ick tot haer gesproken hebbe: siet, dese weten wat ick geseght hebbe.
22 Ende als hy dit seyde, een van de dienaren die daer by stondt, gaf Iesu eenen kinneback-slagh, seggende, Antwoordt ghy alsoo den Hoogenpriester?
23 Iesus antwoordde hem, Indien ick qualick gesproken hebbe, betuyght van het quade: ende indien wel, waerom slaet ghy my?
24 ( Annas dan hadde hem gebonden gesonden tot Cajaphas den Hoogenpriester.)
25 Ende Simon Petrus stont ende warmde hem: sy seyden dan tot hem, En zijt oock ghy niet uyt sijne discipelen? Hy loochende het, ende seyde, Ick en ben niet.
26 Een van de dienstknechten des Hoogenpriesters, die maeghschap was van den genen dien Petrus de oore afgehouwen hadde, seyde, Hebbe ick u niet gesien inden hof met hem?
27 Petrus dan loochende het wederom. Ende terstont craeyde de haen.
28 Sy dan leydden Iesum van Cajapha in het Recht-huys. Ende het was smorgens vroech: ende sy en gingen niet in het Recht-huys, op dat sy niet verontreynicht en souden worden, maer op dat sy het Pascha eten mochten.
29 Pilatus dan ginck tot haer uyt, ende seyde, Wat beschuldinge brenght ghy tegen desen mensche?
30 Sy antwoordden ende seyden tot hem, Indien dese geen quaet-doender en ware, so en souden wy hem u niet overgelevert hebben.
31 Pilatus dan seyde tot haer, Neemt ghy hem, ende oordeelt hem na uwe wet. De Ioden dan seyden tot hem, Het en is ons niet geoorloft yemandt te dooden.
32 Op dat het woordt Iesu vervult wierde, dat hy geseght hadde, beteeckenende hoedanigen doot hy sterven soude.
33 Pilatus dan ginck wederom in het Recht-huys, ende riep Iesum, ende seyde tot hem, Zijt ghy de Coninck der Ioden ?
34 Iesus antwoordde hem, Seght ghy dit van u selven, of hebben’t u andere van my geseght?
35 Pilatus antwoordde, Ben ick een Iode? uw’ volck ende de Overpriesters hebben u aen my overgelevert: wat hebt ghy gedaen?
36 Iesus antwoordde, Mijn Coninckrijck en is niet van dese werelt: Indien mijn Coninckrijck van dese werelt ware, so souden mijne dienaers gestreden hebben, op dat ick den Ioden niet en ware overgelevert: maer nu en is mijn Coninckrijck niet van hier.
37 Pilatus dan seyde tot hem, Zijt ghy dan een Coninck? Iesus antwoordde, Ghy seght dat ick een Coninck ben. Hier toe ben ick geboren, ende hier toe ben ick in de werelt gecomen, op dat ick der waerheyt getuygenisse geven soude. Een yegelijck die uyt de waerheyt is, hoort mijne stemme.
38 Pilatus seyde tot hem, Wat is waerheyt? Ende als hy dat geseght hadde ginck hy wederom uyt tot den Ioden, ende seyde tot haer, Ick en vinde geen schult in hem.
39 Doch ghy hebt een gewoonte, dat ick u op het Pascha eenen los late. Wilt ghy dan dat ick u den Coninck der Ioden los late?
40 Sy dan riepen alle wederom, seggende, Niet desen, maer Barabbam: Ende Barabbas was een moordenaer.
De gevangenneming
1 JEZUS, dit gezegd hebbende, ging uit met Zijn discipelen over de beek Kedron, waar een hof was, in welken Hij ging, en Zijn discipelen.
2 En Judas, die Hem verried, wist ook die plaats, dewijl Jezus aldaar dikwijls vergaderd was geweest met Zijn discipelen.
3 Judas dan, genomen hebbende de bende krijgsknechten en enige dienaars van de overpriesters en farizeeën, kwam aldaar met lantaarnen, en fakkelen, en wapenen.
4 Jezus dan, wetende alles, wat over Hem komen zou, ging uit, en zeide tot hen: Wien zoekt gij?
5 Zij antwoordden Hem: Jezus den Nazarener. Jezus zeide tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem verried, stond ook bij hen.
6 Als Hij dan tot hen zeide: Ik ben het; gingen zij achterwaarts, en vielen ter aarde.
7 Hij vraagde hun dan wederom: Wien zoekt gij? En zij zeiden: Jezus den Nazarener.
8 Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, zo laat dezen heengaan.
9 Opdat het woord vervuld zou worden, dat Hij gezegd had: Uit degenen, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren.
10 Simon Petrus dan, hebbende een zwaard, trok hetzelve uit , en sloeg des hogepriesters dienstknecht, en hieuw zijn rechteroor af. En de naam van den dienstknecht was Malchus.
11 Jezus dan zeide tot Petrus: Steek uw zwaard in de schede. Den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik dien niet drinken?
Jezus voor het Sanhedrin
12 De bende dan, en de overste over duizend, en de dienaars der Joden namen Jezus gezamenlijk, en bonden Hem;
13 En leidden Hem henen, eerst tot Annas; want hij was de vrouws vader van Kajafas, welke deszelven jaars hogepriester was.
14 Kajafas nu was degene, die den Joden geraden had, dat het nut was, dat één Mens voor het volk stierve.
15 En Simon Petrus volgde Jezus, en een ander discipel. Deze discipel nu was den hogepriester bekend, en ging met Jezus in des hogepriesters zaal.
16 En Petrus stond buiten aan de deur. De andere discipel dan, die den hogepriester bekend was, ging uit, en sprak met de deurwaarster, en bracht Petrus in.
De verloochening van Petrus
17 De dienstmaagd dan, die de deurwaarster was, zeide tot Petrus: Zijt ook gij niet uit de discipelen van dezen Mens? Hij zeide: Ik ben niet.
18 En de dienstknechten en de dienaars stonden, hebbende een kolenvuur gemaakt, omdat het koud was, en warmden zich. Petrus stond bij hen, en warmde zich.
19 De hogepriester dan vraagde Jezus van Zijn discipelen, en van Zijn leer.
20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in den tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken.
21 Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten, wat Ik gezegd heb.
22 En als Hij dit zeide, gaf een van de dienaren, die daarbij stond, Jezus een kinnebakslag, zeggende: Antwoordt Gij alzo den hogepriester?
23 Jezus antwoordde hem: Indien Ik kwalijk gesproken heb, betuig van het kwade; en indien wel, waarom slaat gij Mij?
24 (Annas dan had Hem gebonden gezonden tot Kajafas, den hogepriester.)
25 En Simon Petrus stond en warmde zich. Zij zeiden dan tot hem: Zijt gij ook niet uit Zijn discipelen? Hij loochende het, en zeide: Ik ben niet.
26 Een van de dienstknechten des hogepriesters, die maagschap was van dengene, dien Petrus het oor afgehouwen had, zeide: Heb ik u niet gezien in den hof met Hem?
27 Petrus dan loochende het wederom. En terstond kraaide de haan.
Jezus voor Pilatus
28 Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis. En het was ’s morgens vroeg; en zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten.
29 Pilatus dan ging tot hen uit, en zeide: Wat beschuldiging brengt gij tegen dezen Mens?
30 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Indien Deze geen kwaaddoener ware, zo zouden wij Hem u niet overgeleverd hebben.
31 Pilatus dan zeide tot hen: Neemt gij Hem, en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand te doden.
32 Opdat het woord van Jezus vervuld wierd, dat Hij gezegd had, betekenende, hoedanigen dood Hij sterven zoude.
33 Pilatus dan ging wederom in het rechthuis, en riep Jezus, en zeide tot Hem: Zijt Gij de Koning der Joden?
34 Jezus antwoordde hem: Zegt gij dit van uzelven, of hebben het u anderen van Mij gezegd?
35 Pilatus antwoordde: Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij overgeleverd; wat hebt Gij gedaan?
36 Jezus antwoordde: Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zo zouden Mijn dienaren gestreden hebben, opdat Ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is Mijn Koninkrijk niet van hier.
37 Pilatus dan zeide tot Hem: Zijt Gij dan een Koning? Jezus antwoordde: Gij zegt, dat Ik een Koning ben. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Mijn stem.
38 Pilatus zeide tot Hem: Wat is waarheid? En als hij dat gezegd had, ging hij wederom uit tot de Joden, en zeide tot hen: Ik vind geen schuld in Hem.
39 Doch gij hebt een gewoonte, dat ik u op het pascha één loslate. Wilt gij dan, dat ik u den Koning der Joden loslate?
40 Zij dan riepen allen wederom, zeggende: Niet Dezen, maar Bar-abbas. En Bar-abbas was een moordenaar.