Ieremia vergadert, door Godts bevel, de Rechabiten, ende noodichtse tot wijn drincken, v. 1, etc. maer sy weygeren ’t selve, van wegen ’t verbodt hares vaders Ionadabs, 6. met welck exempel Godt sijn ongehoorsaem ende onboetveerdich volck beschaemt, ende hen ’t verderf voorseyt, 12. maer den Rechabiten belooft hy sijnen segen, 18.
1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE; in de dagen Iojakims, des soons Iosia: des Conincks van Iuda, seggende:
2 Gaet henen tot der Rechabiten huys, ende spreeckt met hen, ende brengtse in des HEEREN huys, in eene der cameren, ende geeftse wijn te drincken.
3 Doe nam ick Iaazanja, den sone Ieremia, des soons Habazinia, mitsgaders sijne broederen, ende alle sijne sonen, ende het gantsche huys des Rechabiten,
4 Ende brachtse in des HEEREN huys, in de kamer der sonen Hanans, des soons Iegdalia, des mans Godts; welcke is by der Oversten Camer, die daer is boven de kamer Maaseja des soons Salums, des dorpel-bewaerders.
5 Ende ick settede den kinderen van der Rechabiten huyse koppen vol wijns ende bekers voor: ende ick seyde tot hen, Drincket wijn.
6 Maer sy seyden, Wy en sullen geenen wijn drincken: want Ionadab de sone Rechabs, onse vader, heeft ons geboden, seggende: Ghylieden en sult geenen wijn drincken, ghy, noch uwe kinderen, tot in eeuwicheyt.
7 Oock en sult ghylieden geen huys bouwen, noch zaet zaeyen, noch wijngaert planten, noch hebben: maer ghy sult in tenten woonen alle uwe dagen; op dat ghy vele dagen levet in den lande, alwaer ghy als vreemdelingen verkeert.
8 So hebben wy der stemme Ionadabs, des soons Rechabs, onses vaders, gehoorsaemt, in alles dat hy ons geboden heeft: so dat wy geenen wijn en drincken alle onse dagen, wy, onse wijven, onse sonen, ende onse dochteren:
9 Ende dat wy geene huysen en bouwen tot onse wooninge: oock en hebben wy geenen wijngaert, noch velt, noch zaet:
10 Ende wy hebben in tenten gewoont: Also hebben wy gehoort ende gedaen nae alles dat ons onse vader Ionadab geboden heeft.
11 Maer het is geschiet, als Nebucadrezar, de Coninck van Babel, nae dit lant optooch, dat wy seyden; Comt, ende laet ons nae Ierusalem trecken van wegen het heyr der Chaldeen, ende van wegen het heyr der Syriers: also zijn wy te Ierusalem gebleven.
12 Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende:
13 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Gaet henen ende segt tot de mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem: En sult ghylieden geene tucht aennemen, dat ghy hooret nae mijne woorden, spreeckt de HEERE?
14 De woorden Ionadabs, des soons Rechabs, die hy sijnen kinderen geboden heeft, dat sy geenen wijn en souden drincken, zijn bevesticht; want sy en hebben geenen gedroncken tot op desen dach, maer het gebodt haers vaders gehoort: ende ick hebbe tot u lieden gesproken, vroech op zijnde ende sprekende, maer ghy en hebt nae my niet gehoort.
15 Ende ick hebbe tot u gesonden alle mijne knechten, de Propheten, vroech op zijnde ende sendende, om te seggen, Bekeeret u doch, een yegelick van sijnen boosen wech, ende maket uwe handelingen goet, ende wandelt andere Goden niet na, om hen te dienen; so sullet ghy inden lande blijven, dat ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe: maer ghy en hebt uwe oore niet geneycht, nochte nae my gehoort.
16 Dewijle [dan] de kinderen Ionadabs, des soons Rechabs, het gebodt haers vaders, dat hy hen geboden heeft, bevesticht hebben; maer dit volck nae my niet en hooren.
17 Daerom alsoo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal over Iuda ende over alle inwoonders van Ierusalem brengen al het quaet dat ick tegen hen gesproken hebbe: om dat ick tot hen gesproken hebbe, maer sy niet gehoort en hebben, ende ick tot hen geroepen hebbe, maer sy niet en hebben geantwoordt.
18 Tot het huys nu der Rechabiten seyde Ieremia; Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Om dat ghylieden den gebode uwes vaders Ionadabs zijt gehoorsaem geweest, ende hebt alle sijne geboden bewaert, ende gedaen nae alles wat hy u lieden geboden heeft:
19 Daerom alsoo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls: Daer en sal Ionadab, den sone Rechabs, niet worden afgesneden een man, die voor mijn aengesichte stae, alle de dagen.
De gehoorzaamheid der Rechabieten aan Juda tot voorbeeld gegeven
1 HET woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE, in de dagen van Jojakim, den zoon van Josia, den koning van Juda, zeggende:
2 Ga henen tot der Rechabieten huis, en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kameren, en geef hun wijn te drinken.
3 Toen nam ik Jaäzanja, den zoon van Jeremia, den zoon van Habazzinja, mitsgaders zijn broederen, en al zijn zonen, en het ganse huis der Rechabieten;
4 En bracht hen in des HEEREN huis, in de kamer der zonen van Hanan, den zoon van Jigdalia, den man Gods; welke is bij de kamer der oversten, die daar is boven de kamer van Maäseja, den zoon van Sallum, den dorpelbewaarder.
5 En ik zette den kinderen van het huis der Rechabieten koppen vol wijn en bekers voor; en ik zeide tot hen: Drinkt wijn.
6 Maar zij zeiden: Wij zullen geen wijn drinken; want Jonadab, de zoon van Rechab, onze vader, heeft ons geboden, zeggende: Gijlieden zult geen wijn drinken, gij, noch uw kinderen, tot in eeuwigheid.
7 Ook zult gijlieden geen huis bouwen, noch zaad zaaien, noch wijngaard planten, noch hebben; maar gij zult in tenten wonen al uw dagen; opdat gij veel dagen leeft in het land, alwaar gij als vreemdeling verkeert.
8 Zo hebben wij der stemme van Jonadab, den zoon van Rechab, onzen vader, gehoorzaamd in alles, wat hij ons geboden heeft; zodat wij geen wijn drinken al onze dagen, wij, onze vrouwen, onze zonen, en onze dochteren;
9 En dat wij geen huizen bouwen tot onze woning; ook hebben wij geen wijngaard, noch veld, noch zaad;
10 En wij hebben in tenten gewoond; alzo hebben wij gehoord en gedaan naar alles, wat ons onze vader Jonadab geboden heeft.
11 Maar het is geschied, als Nebukadrezar, de koning van Babel, naar dit land optoog, dat wij zeiden: Komt, en laat ons naar Jeruzalem trekken vanwege het heir der Chaldeeën, en vanwege het heir der Syriërs; alzo zijn wij te Jeruzalem gebleven.
12 Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:
13 Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Ga henen en zeg tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem: Zult gijlieden geen tucht aannemen, dat gij hoort naar Mijn woorden? spreekt de HEERE.
14 De woorden van Jonadab, den zoon van Rechab, die hij zijn kinderen geboden heeft, dat zij geen wijn zouden drinken, zijn bevestigd; want zij hebben geen gedronken tot op dezen dag, maar het gebod huns vaders gehoord; en Ik heb tot ulieden gesproken, vroeg op zijnde en sprekende, maar gij hebt naar Mij niet gehoord.
15 En Ik heb tot u gezonden al Mijn knechten, de profeten, vroeg op zijnde en zendende, om te zeggen: Bekeert u toch, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw handelingen goed, en wandelt andere goden niet na, om hen te dienen, zo zult gij in het land blijven, dat Ik u en uw vaderen gegeven heb; maar gij hebt uw oor niet geneigd, en naar Mij niet gehoord.
16 Dewijl dan de kinderen van Jonadab, den zoon van Rechab, het gebod huns vaders, dat hij hun geboden heeft, bevestigd hebben, maar dit volk naar Mij niet hoort;
17 Daarom alzo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Ziet, Ik zal over Juda en over alle inwoners van Jeruzalem brengen al het kwaad, dat Ik tegen hen gesproken heb; omdat Ik tot hen gesproken heb, maar zij niet gehoord hebben, en Ik tot hen geroepen heb, maar zij niet hebben geantwoord.
18 Tot het huis nu der Rechabieten zeide Jeremia: Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Omdat gijlieden het gebod van uw vader Jonadab zijt gehoorzaam geweest, en hebt al zijn geboden bewaard, en gedaan naar alles, wat hij ulieden geboden heeft;
19 Daarom alzo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Er zal Jonadab, den zoon van Rechab, niet worden afgesneden een man, die voor Mijn aangezicht sta, al de dagen.