Godt propheteert wijders, van Ierusalems inneminge, des volcx wechvoeringe, ende wederbrenginge uyt Babel, mitsgaders eenen saligen, vrolicken ende gerusten toestant, v. 1, etc. van de sendinge Christi, sijn eeuwich ende vast Coninckrijck, Priesterdom, ende begenadigt zaet, 14.
1 VOorts geschiedde des HEEREN woort ten tweeden mael tot Ieremia, als hy noch in den voorhof der bewaringe was opgesloten, seggende:
2 Soo seyt de HEERE, die ’t doet: de HEERE, die dat formeert, op dat hy ’t bevestige, HEERE is sijn naem:
3 Roept tot my, ende ick sal u antwoorden: ende ick sal u bekent maken groote ende vaste dingen, die ghy niet en weet.
4 Want soo seyt de HEERE, de Godt Israëls, van de huysen deser stadt, ende van de huysen der Coningen van Iuda; die door de wallen ende door het sweert zijn afgebroken:
5 Daer zijnder [wel] ingekomen om te strijden tegen de Chaldeen, maer ’t is om die selve te vullen met doode lichamen van menschen, die ick verslagen hebbe in mijnen toorn ende in mijne grimmicheyt: ende om dat ick mijn aengesicht van dese stadt verborgen hebbe, om alle haerlieder boosheyt:
6 Siet ick sal haer de gesontheyt ende de genesinge doen rijsen, ende sal haerlieden genesen: ende sal hen openbaren overvloet van vrede ende waerheyt.
7 Ende ick sal de gevanckenisse Iuda, ende de gevanckenisse Israëls wenden, ende salse bouwen, als in’t eerste.
8 Ende ick salse reynigen van alle hare ongerechticheyt, [met] dewelcke sy tegen my gesondicht hebben: ende ick sal vergeven alle hare ongerechticheden, [met] dewelcke sy tegen my gesondicht, ende [met] dewelcke sy tegen my overtreden hebben.
9 Ende het sal my zijn tot eenen vrolicken name, tot eenen roem, ende tot eenen cieraet, by allen heydenen der aerde, die al het goede sullen hooren, dat ick hen doe; ende sy sullen vreesen ende beroert zijn over al het goede, ende over alle den vrede, dien ick haer beschicke.
10 Alsoo seyt de HEERE; In dese plaetse, (daer ghy van segget; Sy is woest, datter geen mensch noch geen beest in en is:) in de steden van Iuda, ende op de straten van Ierusalem, die [soo] verwoestet zijn, datter geen mensche, noch geen inwoonder, noch geen beest in en is, sal wederom gehoort worden,
11 De stemme der vrolickheyt ende de stemme der blijtschap, de stemme des bruydegoms ende de stemme der bruyt, de stemme der gener die seggen, Lovet den HEERE der heyrscharen, want de HEERE is goet, want sijne goedertierentheyt is in eeuwicheyt; [de stemme] der gener die lof aenbrengen ten huyse des HEEREN: want ick sal de gevanckenisse des lants wenden, als in’t eerste, seyt de HEERE.
12 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, In dese plaetse, die [soo] woest is, datter geen mensch, selfs tot het vee toe, in en is, mitsgaders in alle der selver steden, sullen wederom wooningen zijn van herderen, die de kudden doen legeren.
13 In de steden van’t geberchte, in de steden der leechte, ende in de steden van’t Suyden, ende inden lande Benjamins, ende in de plaetsen rontom Ierusalem, ende inde steden van Iuda, sullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaen, seyt de HEERE.
14 Siet de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat ick het goede Woort verwecken sal, dat ick tot het huys Israëls, ende over het huys Iuda gesproken hebbe.
15 In die dagen, ende te dier tijt sal ick den David eene SPRUYTE der gerechticheyt doen uytspruyten: ende hy sal recht ende gerechticheyt doen op aerden.
16 In die dagen sal Iuda verlost worden, ende Ierusalem seker woonen: ende dese is die haer roepen sal, de HEERE ONSE GERECHTICHEYT.
17 Want soo seyt de HEERE: David en sal niet worden afgesneden een man die op den throon des huyses Israëls sitte.
18 Oock en sal den Levitischen Priesteren, van voor mijn aengesichte niet worden afgesneden een man die brantoffer offere, ende spijsoffer aensteke, ende slachtoffer bereyde alle de dagen.
19 Ende des HEEREN woort geschiedde tot Ieremia, seggende:
20 Alsoo seyt de HEERE; Indien ghylieden mijn verbont van den dach, ende mijn verbont van de nacht, kont vernietigen: so dat dach ende nacht niet en zijn op haren tijt:
21 So sal oock vernieticht konnen worden mijn verbont met mijnen knecht David, dat hy geenen sone en hebbe, die op sijnen throon regere: ende met de Leviten de Priesteren, mijne dienaren.
22 Gelijck het heyr des Hemels niet getelt, ende het zant der zee niet gemeten kan worden: alsoo sal ick vermenichvuldigen het zaet mijns knechts Davids, ende de Leviten, die my dienen.
23 Voorts geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende:
24 En hebt ghy niet gesien, wat dit volck spreeckt? seggende; De twee geslachten, die de HEERE verkoren hadde, die heeft hy nu verworpen: ja sy versmaden mijn volck, so dat het geen volck meer en is voor haerlieder aengesichte.
25 Soo seyt de HEERE; Indien mijn verbont niet en is van dach ende nacht: [Indien] ick de ordeningen des Hemels ende der aerde niet gestelt en hebbe:
26 So sal ick oock het zaet Iacobs ende mijns knechts Davids verwerpen, dat ick van sijnen zade niet en neme die daer heerschen over het zaet Abrahams, Isaacs ende Iacobs: want ick sal haer gevanckenisse wenden, ende my harer ontfermen.
Profetie van de verlossing van Babel
1 VOORTS geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremia, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende:
2 Zo zegt de HEERE, Die het doet, de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestige, HEERE is Zijn Naam;
3 Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.
4 Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer stad, en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:
5 Er zijn er wel ingekomen, om te strijden tegen de Chaldeeën, maar het is om die te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb, om al hunlieder boosheid;
6 Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen, en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.
7 En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen als in het eerste.
8 En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben.
9 En het zal Mij zijn tot een vrolijken naam, tot een roem, en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde; die al het goede zullen horen, dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede, en over al den vrede, dien Ik haar beschik.
10 Alzo zegt de HEERE: In deze plaats (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mens en geen beest in is), in de steden van Juda, en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, en geen inwoner, en geen beest in is, zal wederom gehoord worden,
11 De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen, die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid; de stem dergenen, die lof aanbrengen ten huize des HEEREN; want Ik zal de gevangenis des lands wenden, als in het eerste, zegt de HEERE.
12 Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats, die zo woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, zullen wederom woningen zijn van herderen, die de kudden doen legeren.
13 In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, zegt de HEERE.
14 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb.
15 In die dagen, en te dier tijd zal Ik David een SPRUIT der gerechtigheid doen uitspruiten; en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.
16 In die dagen zal Juda verlost worden, en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is, Die haar roepen zal: De HEERE, onze GERECHTIGHEID
17 Want zo zegt de HEERE: Aan David zal niet worden afgesneden een Man, Die op den troon van het huis Israëls zitte.
18 Ook zal den Levietischen priesteren, van voor Mijn aangezicht, niet worden afgesneden een Man, Die brandoffer offere, en spijsoffer aansteke, en slachtoffer bereide al de dagen.
19 En des HEEREN woord geschiedde tot Jeremia, zeggende:
20 Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag; en Mijn verbond van den nacht kondt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd;
21 Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe, die op zijn troon regere, en met de Levieten, de priesteren, Mijn dienaren.
22 Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen.
23 Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia, zeggende:
24 Hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hun aangezicht.
25 Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb;
26 Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerse over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen.