De stam Iuda begint op Godts bevel krijch te voeren tegen d’inwoonderen van Canaan, v. 1, etc. Overwint Adonibezek, 4. Wint Ierusalem, 8. slaet de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniel wint Debir, ende bekomt daer door Calebs dochter tot een Wijf, 11. De Keniten woonen onder Iuda, 16. Simeon wint Zephath, 17. ende Iuda verscheyden steden der Philistijnen, 18. Die vanden huyse Iosephs winnen Bethel, 23. Verhael vande slappicheyt der stammen in ’t verdrijven der Canaaniten, waer door sy van deselve worden gequelt, ende onder malkanderen blijven woonende, 19, 21, etc.
1 ENde het geschiedde na den doot van Iosua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraegden, seggende: Wie sal onder ons voor eerst op-trecken nae de Canaaniten, om tegens hen te krijgen?
2 Ende de HEERE seyde; Iuda sal optrecken: siet, ick hebbe dat lant in sijne hant gegeven.
3 Doe seyde Iuda tot sijnen broeder Simeon; Treckt met my op in mijn lot, ende laet ons tegen de Canaaniten krijgen, so sal ick oock met u optrecken in u lot: also tooch Simeon met hem.
4 Ende Iuda tooch op, ende de HEERE gaf de Canaaniten ende de Phereziten in hare hant: ende sy sloegense by Bezek, tien duysent man.
5 Ende sy vonden Adoni-Bezek te Bezek, ende streden tegens hem: ende sy sloegen de Canaaniten ende de Phereziten.
6 Doch Adoni-Bezek vluchtede, ende sy jaechden hem na: ende sy grepen hem, ende hieuwen de duymen sijner handen ende sijner voeten af.
7 Doe seyde Adoni-Bezek; Tseventich Coningen, met afgehouwene duymen harer handen ende harer voeten, waren onder mijne tafel [de kruymen] oplesende; gelijck als ick gedaen hebben, alsoo heeft my Godt vergolden: ende sy brachten hem tot Ierusalem, ende hy sterf aldaer.
8 Want de kinderen van Iuda hadden tegen Ierusalem gestreden, ende haddense ingenomen, ende met de scherpte des sweerts geslagen: ende sy hadden de stadt in ’t vyer gesett.
9 Ende daerna waren de kinderen van Iuda af getogen, te krijgen tegen de Canaaniten, woonende in ’t geberchte, ende in ’t Suyden, ende in de leechte.
10 Ende Iuda was henen getogen tegen de Canaaniten, die te Hebron woonden, (de naem nu van Hebron was te vooren Kiriath Arba,) ende sy sloegen den Sesaï, ende Ahiman, ende Thalmaï.
11 Ende van daer was hy henen getogen tegen de inwoonderen van Debir: de naem nu van Debir was te vooren Kiriath-Sepher.
12 Ende Caleb seyde; Wie Kiriath-Sepher sal slaen, ende nemense in, dien sal ick oock mijne dochter Achsa tot eene vrouwe geven.
13 Doe namse Othniël in, de soon van Kenaz, broeder van Caleb, die jonger was dan hy: ende Caleb gaf hem Achsa sijne dochter tot eene vrouwe.
14 Ende het geschiedde, als sy [tot hem] quam, dat sy hem aenporde, om van haren vader een velt te begeeren; ende sy spronck van den esel af: doe seyde Caleb tot haer; Wat is u?
15 Ende sy seyde tot hem; Geeft my eenen segen; dewijle ghy my een dorre lant gegeven hebt, geeft my oock waterwellingen: doe gaf haer Caleb hooge wellingen, ende leege wellingen.
16 De kinderen des Keniters, Moses schoonvaders, togen oock uyt de Palmstadt op met de kinderen van Iuda, nae de woestijne van Iuda, die tegen ’t Zuyden van Harad is: ende sy gingen henen ende woonden met het volck.
17 Iuda dan tooch met sijnen broeder Simeon, ende sy sloegen de Canaaniten, woonende te Zephath, ende sy verbandense, ende men noemde den naeme deser stadt Horma.
18 Dear toe nam Iuda Gaza in, met hare lantpale, ende Askelon met hare lantpale: ende Ekron met hare lantpale.
19 Ende de HEERE was met Iuda, dat hy [de inwoonders] van ’t geberchte verdreef: maer hy en [ginck niet voort] om de inwoonders des dals te verdrijven, om dat sy ysere wagenen hadden .
20 Ende sy gaven Hebron aen Caleb, gelijck als Mose gesproken hadde: ende hy verdreef van daer de drye sonen Enaks.
21 Doch de kinderen Benjamins hebben de Iebusiten, te Ierusalem woonende, niet verdreven: maer de Iebusiten woonden met de kinderen Benjamins te Ierusalem, tot op desen dach.
22 Ende het huys Iosephs tooch oock op nae Bethel: Ende de HEERE was met hen.
23 Ende het huys Iosephs bestelde verspieders by Bethel: de naem nu deser stadt was te vooren Luz.
24 Ende de wachters sagen eenen man, uytgaende uyt de stadt: ende sy seyden tot hem; Wijst ons doch den inganck der stadt, ende wy sullen weldadicheyt by u doen .
25 Ende als hy hen den inganck der stadt gewesen hadden, so sloegen sy de stadt met de scherpte des sweerts: maer dien man, ende sijn gantsche huysgesin, lieten sy gaen.
26 Doe tooch dese man in ’t lant der Hethiten: ende hy bouwede eene stadt, ende noemde haren name Luz; dit is haer naem tot op desen dach.
27 Ende Manasse en verdreef Beth-Sean niet, nochte hare onderhoorige plaetsen, nochte Taanach met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Dor met hare onderhoorige plaetsen; nochte de inwoonderen van Iibleam met hare onderhoorige plaetsen, nochte de inwoonderen van Megiddo met hare onderhoorige plaetsen: ende de Canaaniten wilden woonen in den selven lande.
28 Ende het geschiedde, als Israël sterck wert, dat hy de Canaaniten op cijns stelde: maer hy en verdreefse niet gantschelick.
29 Oock en verdreef Ephraim de Canaaniten niet, die te Gezer woonden: maer de Canaaniten woonden in ’t midden van hem, te Gezer.
30 Zebulon en verdreef de inwoonderen van Kitron niet, nochte de inwoonderen van Nahalol: maer de Canaaniten woonden in ’t midden van hem, ende waren cijnsbaer.
31 Aser en verdreef de inwoonderen van Acco niet, nochte de inwoonderen van Zidon: nochte Achlab, nochte Achsib, nochte Chelba, nochte Aphik, nochte Rechob:
32 Maer de Aseriten woonden in ’t midden der Canaaniten, die in den lande woonden: want sy en verdrevense niet.
33 Naphtali en verdreef de inwoonderen van Beth-Semes niet, nochte de inwoonderen van Beth-Anath, maer woonde in ’t midden der Canaaniten, die in den lande woonden; doch de inwoonders van Beth-Semes ende Beth-Anath werden hen cijnsbaer.
34 Ende de Amoriten drongen de kinderen Dans in ’t geberchte: wantse hen niet toelieten af te komen in het dal.
35 Oock wilden de Amoriten woonen op het geberchte Heres, te Ajalon, ende te Saalbim: maer de hant des huyses Iosephs wert swaer, so datse cijnsbaer werden.
36 Ende de lantpale des Amoriten was van den opganck van Akrabbim, van den rotzsteen, ende opwaerts henen.
Juda trekt op tegen de Kanaänieten
1 EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaänieten, om tegen hen te krijgen?
2 En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.
4 En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bezek, tien duizend man.
5 En zij vonden Adoni-Bezek te Bezek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
6 Doch Adoni-Bezek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.
7 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden. En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar.
8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet.
9 En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte.
10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was te voren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai.
11 En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer.
12 En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
13 Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
14 En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?
15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.
16 De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk.
17 Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma.
18 Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale.
19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden.
20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak.
21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag.
22 En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen.
23 En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad was te voren Luz.
24 En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.
25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan.
26 Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.
27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land.
28 En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
29 Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer.
30 Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.
31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob;
32 Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.
33 Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Semes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
34 En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal.
35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.
36 En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrabbim, van den rotssteen, en opwaarts heen.