Iacob roept sijne sonen , om die voor sijnen doot te segenen , v. 1, etc. Bestraft voor eerst de schandelicke feyten van Ruben, Simeon ende Levi, 3. Roemt daer na seer hooge de heerlickheyt van Iuda, propheterende van den tijt der geboorte Iesu Christi (nae den vleesche) uyt hem, mitsgaders sijn Coninckrijcke ende de beroepinge der Heydenen, 8. Van Zebulon, 13. Issaschar, 14. Dan, 16. Gad, 19. Aser, 20. Naphtali, 21. Iosephs bysonderen segen, 22. Van Benjamin, 27. Eyndelick geeft Iacob bevel van de plaetse sijner begraeffenisse, 29. ende sterft, 33.
1 DAer na riep Iacob sijne sonen: ende hy seyde; Versamelt u, ende ick sal u verkondigen, ’t gene dat u inde navolgende dagen wedervaren sal.
2 Komet te samen, ende hooret, ghy sonen Iacobs: ende hooret nae Israël, uwen vader.
3 Ruben, ghy zijt mijn Eerstgeboren, mijne kracht, ende het begin mijner macht: de voortreffelicxte in hoocheyt, ende de voortreffelicxte in sterckte.
4 Snellen afloop als der wateren, ghy en sult de voortreffelicxte niet zijn: want ghy hebt uwes vaders leger beklommen: doe hebt ghy [het] geschendt: hy heeft mijn bedde beklommen.
5 Simeon ende Levi zijn gebroeders: hare handelingen zijn wercktuygen van gewelt.
6 Mijne ziele en kome niet in haren verborgenen raet, mijn eere en worde niet vereenicht met hare vergaderinge: want in haren toorne hebben sy de mannen doot geslagen, ende in haren moetwille hebben sy de ossen wech geruckt.
7 Vervloeckt zy haren toorn, want hy is heftich, ende hare verbolgentheyt, want sy is hart: ick salse verdeelen onder Iacob, ende salse verstroyen onder Israël.
8 Iuda, ghy zijt het, u sullen uwe broeders loven, uwe hant sal zijn op den necke uwer vyanden: voor u sullen haer uwes vaders sonen nederbuygen.
9 Iuda is een Leeuwen welp, ghy zijt vanden roof opgeklommen, mijn sone: hy kromt sich, hy legt zich neder als een Leeuw, ende als een oude Leeuw: wie sal hem doen op staen?
10 De Scepter en sal van Iuda niet wijcken, noch de Wet-gever van tusschen sijne voeten; tot dat Silo komt, ende den selven sullen de volckeren gehoorsaem zijn.
11 Hy bindt sijnen jongen esel aen den wijnstock, ende ’t veulen sijner eselinne aen den edelsten wijnstock: hy wascht sijn kleet in den wijn, ende sijnen mantel in wijndruyven bloet.
12 Hy is rootachtich van oogen door den wijn, ende wit van tanden door den melck.
13 Zebulon sal aen de haven der zeen woonen, ende hy sal aen de haven der schepen wesen, ende sijn zijde sal zijn nae Zidon.
14 Issaschar is een sterck gebeent Esel, neder liggende tusschen twee packen.
15 Doe hy de ruste sach, datse goet was, ende het lant, dattet lustich was: so booch hy sijnen schouder, om te dragen, ende was dienende onder tribuyt.
16 DAN sal sijn volck richten, als eene der stammen Israëls.
17 DAN sal een Slange zijn aen den wech, een Ader-slange nevens het padt, bytende des peerts versenen, dat sijn rijder achter overvalle.
18 Op uwe salicheyt wachte ick, HEERE.
19 Aengaende Gad, eene bende sal hem aenvallen: maer hy sal [se] aenvallen in ’t eynde.
20 Van Aser, sijn broot sal vet zijn: ende hy sal konincklicke leckernyen leveren:
21 Naphthali is eene losgelatene hinde: hy geeft schoone woorden.
22 Ioseph is een vruchtbaer tack, een vruchtbaer tack, aen eene fonteyne: elck een der tacken loopt over den muer.
23 De schutters hebben hem wel bitterheyt aengedaen, ende beschoten, ende hem gehaet:
24 Maer sijn boge is in stijvicheyt gebleven, ende de armen sijner handen zijn gesterckt geworden door de handen des Machtigen Iacobs; daer van is hy een herder, een Steen Israëls.
25 Van uwes vaders Godt, die u sal helpen, ende van den Almachtigen, die u sal segenen, met segeningen des hemels van boven, met segeningen des afgronts, die daer onder ligt, met segeningen der borsten, ende der baermoeder.
26 De segeningen uwes vaders gaen te boven de segeningen mijner voorvaderen, tot aen het eynde van de eeuwige heuvelen: die sullen zijn op het hooft Iosephs, ende op den hooft-schedel des afgesonderden sijner broederen.
27 Benjamin sal [als] een wolf verscheuren; des morgens sal hy roof eten, ende des avonts sal hy buyt uytdeelen.
28 Alle dese stammen Israëls zijn twaelve: ende dit is ’t gene dat haer vader tot hen sprack, als hyse segende; hy segendese yegelick nae sijnen bysonderen segen.
29 Daerna geboodt hy hen, ende seyde tot hen; Ick worde versamelt tot mijnen volcke, begraeft my by mijne vaders, inde speloncke, die daer is in den acker Ephrons des Hethiters:
30 Inde speloncke, dewelcke is op den acker van Machpela, die tegen over Mamre is inden lande Canaan, die Abraham met dien acker gekocht heeft van Ephron den Hethiter, tot eene erfbegraeffenisse.
31 Aldaer, hebben sy Abraham begraven, ende Sara sijne huysvrouwe: daer hebben sy Isaac begraven, ende Rebecca sijne huysvrouwe: ende daer hebbe ick Lea begraven:
32 De acker, ende de speloncke, die daer in is, is gekocht van de sonen Heths.
33 Als Iacob voleyndt hadde sijne sonen bevelen te geven, so leyde hy sijne voeten te samen op het bedde, ende hy gaf den geest, ende hy wert versamelt tot sijne volckeren.
Jakob zegent zijn zonen
1 DAARNA riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.
2 Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob, en hoort naar Israël, uw vader.
3 Ruben, gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte.
4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn, want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen.
5 Simeon en Levi zijn gebroeders; hun handelingen zijn werktuigen van geweld.
6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering; want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.
7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig, en hun verbolgenheid, want zij is hard; ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israël.
8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.
9 Juda is een leeuwenwelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon. Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?
10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.
11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelsten wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.
12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.
13 Zebulon zal aan de haven der zeeën wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.
14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.
15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.
16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israëls.
17 Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.
18 Op Uw zaligheid wacht ik, HEERE.
19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.
20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.
21 Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.
22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.
23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;
24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van den Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israëls;
25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder.
26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen.
27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.
28 Al deze stammen van Israël zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.
Dood van Jakob
29 Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;
30 In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, in het land Kanaän, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.
31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.
32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.
33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.