Na de doot van Sara neemt Abraham Ketura, ende becomt uyt haer kinderen, ende kints kinderen, v. 1, etc. Hy maeckt Isaac erfgenaem van al sijn goet, ende sendt de kinderen der bywyven met geschencken wech, nae Oostlant, 4. Abrahams ouderom, doodt ende begraefnisse, 6. Isaac wort na sijns vaders doot gesegent, 10. Ismaëls geslachte, ouderdom, ende doot, 12. Isaac bidt Godt voor sijne huysvrouwe, die swanger wort, ende baert hem Esau ende Iacob, welcker beyder conditie verhaelt wort, 21. Esau verkoopt sijn eerst-geboorte aen Iacob, 29.
1 ENde Abraham voer voort, ende nam eene vrouwe, welcker name was Ketura.
2 Ende sy baerde hem Zimran, ende Ioksan, ende Medan, ende Midian, ende Iisbak, ende Suah.
3 Ende Ioksan gewan Seba, ende Dedan: ende de sonen Dedans waren, Assurim, ende Letusim, ende Leummim.
4 Ende de sonen Midians waren, Epha, ende Epher, ende Hanoch, ende Abida, ende Eldaa: Dese alle waren sonen van Ketura.
5 Doch Abraham gaf Isaac al dat hy hadde.
6 Maer den sonen der bywijven, die Abraham hadde, gaf Abraham geschencken: ende sondtse wech van sijnen sone Isaac, terwijle hy noch leefde, Oostwaerts nae ’t lant van Oosten.
7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens Abrahams, de welcke hy geleeft heeft; hondert vijf en tseventich jaren.
8 Ende Abraham gaf den geest, ende sterf in goeden ouderdom, out, ende [des levens] sat: ende hy wert tot sijne volcken versamelt.
9 Ende Isaac ende Ismaël sijne sonen begroeven hem, inde speloncke van Macpela, in den acker Ephrons, des soons Zohars, des Hethiters, dewelcke tegen over Mamre is:
10 [In] den acker, dien Abraham van Hets sonen gekocht hadde: Daer is Abraham begraven, ende Sara sijne huysvrouwe.
11 Ende het geschiedde na Abrahams doot, dat Godt Isaac, sijnen sone, segende: ende Isaac woonde by den put, Lachairoï.
12 Dit nu zijn de geboorten Ismaëls, des soons Abrahams, dien Hagar, Saras Egyptische dienstmaegt, Abraham gebaert heeft.
13 Ende dit zijn de namen der sonen Ismaëls, met hare namen nae hare geboorten: de eerstgeboren Ismaëls, Nebaioth, daer na Kedar, ende Adbeël, ende Mibsam,
14 Ende Misma, ende Duma, ende Massa,
15 Hadar, ende Thema, Ietur, Naphis, ende Kedma.
16 Dit zijn de sonen Ismaëls, ende dit zijn hare namen in hare dorpen, ende Paleysen, twaelf Vorsten nae hare volckeren .
17 Ende dit zijn de jaren des levens Ismaëls, hondert ende seven en dertich jaren; ende hy gaf den geest, ende sterf, ende hy wert versamelt tot sijne volckeren.
18 Ende sy woonden van Havila tot Sur toe, ’t welck tegen over Egypten is, daer ghy gaet nae Assur: Hy heeft hem neder geslagen voor het aengesichte aller sijner broederen.
19 Dit nu zijn de geboorten Isaacs, des soons Abrahams: Abraham gewan Isaac.
20 Ende Isaac was veertich jaer out, als hy Rebecca, de dochter Bethuels, des Syriers, uyt Paddan Aram, de suster van Laban den Syrier, sich ter vrouwe nam.
21 Ende Isaac badt den HEERE seer, inde tegenwoordicheyt van sijne huysvrouwe, want sy was onvruchtbaer, ende de HEERE liet sich van hem verbidden, so dat Rebecca sijne huysvrouwe swanger wert.
22 Ende de kinderen stieten sich te samen in haren lyve: Doe seyde sy; Is ’t soo? Waerom ben ick dus? ende sy ginck om den HEERE te vragen.
23 Ende de HEERE seyde tot haer: Twee volckeren zijn in uwen buyck, ende twee natien sullen haer uyt u ingewant van een scheyden, ende het een volck sal stercker zijn dan het ander volck; ende de meerder sal den minderen dienen.
24 Als nu hare dagen vervult waren om te baren, siet, soo waren tweelingen in haren buyck.
25 Ende d’eerste quam uyt, ros; hy was geheel als een hayren kleet: daerom noemden sy sijnen name Esau.
26 Ende daer na quam sijn broeder uyt, wiens hant Esaus versenen hielt, daerom noemdemen sijnen name, Iacob: ende Isaac was tsestich jaer out, als hyse gewan.
27 Als nu dese jongers groot werden, wert Esau een man verstandich op de jacht, een veltman: maer Iacob wert een oprecht man, woonende in tenten.
28 Ende Isaac hadde Esau lief; want het wiltbraedt was nae sijnen mont: maer Rebecca hadde Iacob lief.
29 Ende Iacob hadde een koocksel gekoockt: ende Esau quam uyt het velt, ende was moede.
30 Ende Esau seyde tot Iacob; Laet my doch slorpen van dat roode, dat roode daer; want ick ben moede: daerom heeft men sijnen name genoemt, Edom.
31 Doe seyde Iacob: Verkoopt my op desen dach uwe Eerstgeboorte.
32 Ende Esau seyde; Siet ick gae sterven, ende waer toe my dan de Eerstgeboorte?
33 Doe seyde Iacob; Sweert my op desen dach, ende hy swoer hem: ende hy verkocht Iacob sijne Eerstgeboorte.
34 Ende Iacob gaf Esau broot, ende het linsen koocksel; ende hy at, ende dranck ende hy stont op, ende ginck henen: also verachtte Esau de Eerstgeboorte.
Verdere nakomelingschap van Abraham
1 EN Abraham voer voort, en nam een vrouw, wier naam was Ketura.
2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah.
3 En Joksan gewon Seba en Dedan; en de zonen van Dedan waren de Assurieten, en Letusieten, en Leümmieten.
4 En de zonen van Midian waren Efa en Efer, en Henoch en Abida, en Eldaä. Deze allen waren zonen van Ketura.
5 Doch Abraham gaf aan Izak al wat hij had.
6 Maar aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken; en zond hen weg van zijn zoon Izak, terwijl hij nog leefde, oostwaarts naar het land van het Oosten.
Dood van Abraham
7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, welke hij geleefd heeft, honderd vijf en zeventig jaren.
8 En Abraham gaf den geest en stierf, in goeden ouderdom, oud en des levens zat, en hij werd tot zijn volken verzameld.
9 En Izak en Ismaël, zijn zonen, begroeven hem, in de spelonk van Machpela, in den akker van Efron, den zoon van Zohar, den Hethiet, welke tegenover Mamre is;
10 In den akker, dien Abraham van de zonen Heths gekocht had, daar is Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw.
11 En het geschiedde na Abrahams dood, dat God Izak, zijn zoon, zegende; en Izak woonde bij den put Lachai-Roï.
Nakomelingschap van Ismaël
12 Dit nu zijn de geboorten van Ismaël, den zoon van Abraham, dien Hagar, de Egyptische, dienstmaagd van Sara, Abraham gebaard heeft.
13 En dit zijn de namen der zonen van Ismaël, met hun namen naar hun geboorten. De eerstgeborene van Ismaël, Nabajoth; daarna Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
14 En Misma, en Duma, en Massa,
15 Hadar en Thema, Jetur, Nafis en Kedma.
16 Deze zijn de zonen van Ismaël, en dit zijn hun namen, in hun dorpen en paleizen, twaalf vorsten naar hun volken.
17 En dit zijn de jaren des levens van Ismaël, honderd zeven en dertig jaren; en hij gaf den geest, en stierf, en hij werd verzameld tot zijn volken.
18 En zij woonden van Havila tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, daar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen.
Ezau en Jakob
19 Dit nu zijn de geboorten van Izak, den zoon van Abraham: Abraham gewon Izak.
20 En Izak was veertig jaren oud, als hij Rebekka, de dochter van Bethuel, den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban, den Syriër, zich ter vrouw nam.
21 En Izak bad den HEERE zeer in de tegenwoordigheid van zijn huisvrouw; want zij was onvruchtbaar; en de HEERE liet zich van hem verbidden, zodat Rebekka, zijn huisvrouw, zwanger werd.
22 En de kinderen stieten zich samen in haar lichaam. Toen zeide zij: Is het zo? waarom ben ik dus? en zij ging om den HEERE te vragen.
23 En de HEERE zeide tot haar: Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand van een scheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere dienen.
24 Als nu haar dagen vervuld waren om te baren, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.
25 En de eerste kwam uit, ros; hij was geheel als een haren kleed; daarom noemden zij zijn naam Ezau.
26 En daarna kwam zijn broeder uit, wiens hand Ezau’s verzenen hield; daarom noemde men zijn naam Jakob. En Izak was zestig jaren oud, als hij hen gewon.
27 Als nu deze jongeren groot werden, werd Ezau een man, verstandig op de jacht, een veldman; maar Jakob werd een oprecht man, wonende in tenten.
28 En Izak had Ezau lief; want het wildbraad was naar zijn mond; maar Rebekka had Jakob lief.
29 En Jakob had een kooksel gekookt; en Ezau kwam uit het veld, en was moede.
30 En Ezau zeide tot Jakob: Laat mij toch slorpen van dat rode, dat rode daar, want ik ben moede; daarom heeft men zijn naam genoemd Edom.
31 Toen zeide Jakob: Verkoop mij op dezen dag uw eerstgeboorte.
32 En Ezau zeide: Zie, ik ga sterven; en waartoe mij dan de eerstgeboorte?
33 Toen zeide Jakob: Zweer mij op dezen dag, en hij zwoer hem; en hij verkocht aan Jakob zijn eerstgeboorte.
34 En Jakob gaf aan Ezau brood, en het linzenkooksel; en hij at en dronk, en hij stond op en ging heen; alzo verachtte Ezau de eerstgeboorte.