Zerubbabel ende Iesua, door de Propheten Haggai ende Zacharja gesterckt zijnde, vangen weder aen den Tempel te bouwen, v. 1, 2. waer van de Conincklicke lant-voocht hen redenen af-eyscht, die sy geven, ende hy aenden Coninck Darium overschrijft, met begeerte, dat de Coninck nae de waerheyt van dien gelieve ondersoeck te laten doen, ende sijn goet behagen over te seynden, 3, etc.
1 HAggai nu de Prophete, ende Zacharja de sone van Iddo, Propheten, propheteerden tot de Ioden, die in Iuda ende te Ierusalem waren: In den name des Godts Israëls [propheteerden sy] tot hen.
2 Doe maeckten sich op Zerubbabel de sone Sealthiëls, ende Iesua de sone Iosadaks, ende begonnen te bouwen het Huys Godts, die te Ierusalem [woont]: ende met haer de Propheten Godts, die haer ondersteunden.
3 Te dier tijt quam tot hen Thathnai, de Lant-voogt aen dese zijde der Riviere, ende Sthar-Boznai, ende haer geselschap, ende seyden aldus tot hen; Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huys te bouwen, ende desen muer te voltrecken?
4 Doe seyden wy aldus tot hen: [ende] welcke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden.
5 Doch de ooge haers Godts was over de Outsten der Ioden, dat syse niet beletteden, tot dat de sake aen Darium quam, ende sy alsdan daer over eenen brief weder brachten.
6 Afschrift des briefs, dien Thathnai de Lant-voogt aen dese zijde der Riviere, met Sthar-Boznai ende sijn geselschap, de Aphersechaiten , die aen dese zijde der riviere waren, aen den Coninck Darius sondt.
7 Sy sonden een verhael aen hem: ende daer in was aldus geschreven: Den Coninck Darius zy alle vrede.
8 Den Coninck zy bekent, dat wy getogen zijn nae ’t lantschap Iuda, ten huyse des grooten Godts, het welcke gebouwt wort met groote steenen, ende het hout wort geleyt in de wanden: Ende dat selve werck wort rasch gedaen, ende gaet voorspoedichlick door hare handen voort.
9 Doe hebben wy de selve Outsten gevraecht, [ende] aldus tot hen geseyt: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huys te bouwen, ende desen muer te voltrecken?
10 Wijders hebben wy hen oock hare namen afgevraecht, dat wijse u bekent maeckten: dat wy mochten overschrijven de namen der mannen, die hoofden onder hen zijn.
11 Ende sy hebben ons dusdanigen antwoort wedergegeven, seggende: Wy zijn knechten van den Godt des hemels ende der aerde, ende bouwen het Huys, dat vele jaren voor desen is gebouwt geweest; want een groot Coninck Israëls hadd’ et gebouwt ende voltrocken.
12 Maer na dat onse vaders den Godt des hemels hadden vertoornt, heeft hyse gegeven in de hant Nebucadnezars, des Conincks van Babel, des Chaldeers: de welcke dat huys heeft vernielt, ende het volck nae Babel wechgevoert.
13 Doch in den eersten jare van Cores, Coninck van Babel, heeft de Coninc Cores bevel gegeven dit Huys Godts te bouwen.
14 Ia de vaten van Godes Huys, welcke van gout ende silver waren, die Nebucadnezar uyt den Tempel, die te Ierusalem was, hadde wechgenomen, ende de selve gebracht in den Tempel van Babel, die heeft de Coninck Cores uyt-gehaelt uyt den Tempel van Babel, ende sy zijn gegeven aen eenen, wiens naem was Sesbazar, dien hy tot Lantvoogt hadde gestelt:
15 Ende hy seyde tot hem, Neemt dese vaten, gaetse afvoeren in den Tempel, die te Ierusalem is, ende laet het Huys Godts gebouwt worden op sijne plaetse.
16 Doe quam de selve Sesbazar: hy leyde de fondamenten van het Huys Godts, die te Ierusalem [woont]: ende daer is van doe af tot nu toe gebouwt, doch niet volbracht.
17 So het dan nu den Coninck goet dunckt, laetter gesocht worden in den Schat-huyse des Conincks aldaer, dat te Babel is, of het zy, dat een bevel van den Coninck Cores gegeven zy, om dit Huys Godts te Ierusalem te bouwen: ende datmen des Concincks believen hier van tot ons sende.
De bouw van den tempel hervat en voltooid onder Darius
1 HAGGAÏ nu, de profeet, en Zacharia, de zoon van Iddo, profeten, profeteerden tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren; in den naam des Gods van Israël profeteerden zij tot hen.
2 Toen maakten zich op Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Jesua, de zoon van Jozadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont ; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden.
3 Te dier tijd kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sthar-Boznai, en hun gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?
4 Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden.
5 Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hun niet beletten, totdat de zaak aan Darius kwam, en zij alsdan daarover een brief wederbrachten.
6 Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar-Boznai, en zijn gezelschap, de Afarsechaïeten, die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Darius zond.
7 Zij zonden een verhaal aan hem; en daarin was aldus geschreven: Den koning Darius zij alle vrede.
8 Den koning zij bekend, dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, en het hout wordt gelegd in de wanden; en datzelve werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort.
9 Toen hebben wij denzelven oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?
10 Wijders hebben wij hun ook hun namen afgevraagd, dat wij ze u bekend maakten; dat wij mochten overschrijven de namen der mannen, die hoofden onder hen zijn.
11 En zij hebben ons dusdanig antwoord wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen het huis, dat vele jaren vóór dezen is gebouwd geweest; want een groot koning van Israël had het gebouwd en voltrokken.
12 Maar nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd, heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, den Chaldeeër; dewelke dat huis heeft vernield, en het volk naar Babel weggevoerd.
13 Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen.
14 Ja, de vaten van Gods huis, welke van goud en zilver waren, die Nebukadnezar uit den tempel, die te Jeruzalem was, had weggenomen en dezelve gebracht in den tempel van Babel, die heeft de koning Kores uitgehaald uit den tempel van Babel, en zij zijn gegeven aan een, wiens naam was Sesbazar, dien hij tot landvoogd had gesteld.
15 En hij zeide tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren in den tempel, die te Jeruzalem is, en laat het huis Gods gebouwd worden op zijn plaats.
16 Toen kwam dezelve Sesbazar; hij legde de fondamenten van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont ; en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch niet volbracht.
17 Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan tot ons zende.