De weder-partijders van Godts volck begeeren listichlick den Tempel mede te bouwen, ende gemeynen Godts-dienst te hebben, v. 1, etc. ’twelck haer afgeslagen zijnde, brengen sy door gelt, ende valsche schriftlicke aenklachten, in ’t Hof so veel te wege, dat het bouwen van Tempel, Stadt, ende mueren, verboden ende verhindert wort, tot in het tweede jaer des Coninckrijcks Darij, 4, etc.
1 DOe nu de wederpartijders van Iuda ende Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevanckenisse den HEERE den Godt Israëls, den Tempel bouwden;
2 So quamen sy aen tot Zerubbabel, ende tot de hoofden der vaderen, ende seyden tot hen; Laet ons met ulieden bouwen , want wy sullen uwen Godt soecken, gelijck ghylieden: oock hebben wy hem geoffert sint de dagen Esar-Haddons, des Conincks van Assur, die ons herwaerts heeft doen optrecken.
3 Maer Zerubbabel, ende Iesua, ende de overige hoofden der vaderen Israëls seyden tot hen; Het betaemt niet dat ghylieden ende wy onsen Godt een huys bouwen: maer wy alleen sullen ’t den HEERE, den Godt Israëls, bouwen, gelijck als de Coninck Cores, Coninck van Persen, ons geboden heeft.
4 Evenwel maeckte het volck des lants de handen des volcks van Iuda slap, ende verstoordese in ’t bouwen;
5 Ende sy huerden tegen hen raets-lieden, om haren raet te vernietigen: Alle de dagen van Cores, Coninck van Persen, tot aen het Coninckrijcke Darij, des Conincks van Persen.
6 Ende onder ’t Coninckrijck van Ahasueros, in’t begin sijns Coninckrijcks, schreven sy eene aenklage tegen de inwoonders van Iuda ende Ierusalem.
7 Ende inde dagen van Arthahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tabeel, ende de overige van sijn geselschap, aen Arthahsasta, Coninck van Persen: Ende de schrift des briefs was op Syrisch geschreven, ende op Syrisch uytgeleyt.
8 Rehum de Cantzelier, ende Simsai de Schrijver, schreven eenen brief tegen Ierusalem, aen den Coninck Arthahsasta, op dese maniere:
9 Doe Rehum de Cantzelier, ende Simsai de schrijver, ende de overige van haer geselschap: de Dinaiten, de Apharsathchiten, de Tarpeliten, de Apharsiten, de Archeviten, de Babyloniers, 22 de Susanchiten, de Dehaviten, de Elamiten;
10 Ende de overige volckeren, die de groote ende vermaerde Asnappar heeft vervoert, ende doen woonen in de stadt van Samaria: oock de overige, aen dese zijde der Riviere, ende op sulcken tijt.
11 Dit is een afschrift des briefs, die sy aen hem, aen den Coninck Arthahsasta, sonden: Uwe knechten, de mannen aen dese zijde der Riviere, ende op sulcken tijt.
12 Den Coninck zy bekent, dat de Ioden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Ierusalem: bouwende die rebelle ende die boose stadt, waer van sy de mueren voltrecken, ende de fondamenten t’samenvoegen.
13 So zy nu den Coninck bekent, indien de selve stadt sal worden opgebouwt, ende de mueren voltrocken, dat sy den cijns, ouden impost, ende tol niet en sullen geven, ende ghy sult de inkomste der Coningen schade aenbrengen.
14 Nu, om dat wy salaris uyt het Palleys trecken, ende ons niet en betaemt des Conincx oneere te sien; daerom hebben wy gesonden, ende [dit] den Coninck bekent gemaeckt,
15 Op datmen soecke in het boeck der Chroniken uwer vaderen, so sult ghy vinden in het boeck der Chroniken, ende weten dat de selve stadt eene rebelle stadt geweest is, ende den Coningen ende lantschappen schade aenbrengende, ende dat sy daer binnen afval gesticht hebben van ouden tijden af: daerom is de selve stadt verwoest.
16 Wy maken dan den Coninck bekent, dat, so de selve stadt sal worden opgebouwt, ende hare mueren voltrocken, ghy daer door geen deel en sult hebben aen dese zijde der Riviere.
17 De Coninck sondt antwoort aen Rehum den Cantzelier, ende Simsai den Schrijver, ende d’ overige van hare geselschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders d’overige aen dese zijde der Riviere, [aldus:] Vrede, ende op sulcken tijt.
18 De brief die ghy aen ons geschickt hebt, is duydelick voor my gelesen.
19 Ende als van my bevel gegeven was, hebben sy gesocht ende gevonden, dat die selve stadt haer van ouden tijden af tegen de Coningen heeft verheven, ende rebellie ende afval daer in gesticht is.
20 Oock zijnder machtige Coningen geweest over Ierusalem, die geheerscht hebben over al aen gene zijde der Riviere: Ende hen is cijns, ouden impost ende tol gegeven.
21 Geeft dan nu bevel, om die selve mannen te beletten, dat die selve stadt niet opgebouwt en worde, tot dat van my bevel sal worden gegeven.
22 Weest gewaerschouwt, [van] feyl in desen te begaen: waerom soude het verderf tot schade der Coningen aenwassen?
23 Doe, van dat de afschrift des briefs van den Coninck Arthahsasta voor Rehum, ende Simsai den Schrijver, ende hare geselschappen gelesen was, togen sy in haeste nae Ierusalem tot de Ioden, ende belettedense met arm ende gewelt.
24 Doe hieldt op het werck van den Huyse Godts, die te Ierusalem [woont], ja het hieldt op tot in ’t tweede jaer des Coninckrijcx Darij, des Conincks van Persen.
De Samaritanen verhinderen den bouw des tempels
1 TOEN nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden;
2 Zo kwamen zij aan tot Zerubbabel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.
3 Maar Zerubbabel, en Jesua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den HEERE, den God Israëls, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzië, ons geboden heeft.
4 Evenwel maakte het volk des lands de handen des volks van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen;
5 En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Darius, den koning van Perzië.
6 En onder het koninkrijk van Ahasveros, in het begin zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
7 En in de dagen van Arthahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tabeël, en de overigen van zijn gezelschap, aan Arthahsasta, koning van Perzië; en de schrift des briefs was in het Syrisch geschreven, en in het Syrisch uitgelegd.
8 Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, schreven een brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier:
9 Toen Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaïeten, de Afarsathchieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, de Archevieten, de Babyloniërs, de Susanchieten, de Dehavieten, de Elamieten,
10 En de overige volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd, en doen wonen in de stad van Samaria, ook de overigen, aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
11 Dit is een afschrift des briefs, dien zij aan hem, aan den koning Arthahsasta, zonden: Uw knechten, de mannen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
12 Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die rebelle en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken, en de fondamenten samenvoegen.
13 Zo zij nu den koning bekend, indien dezelve stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns, ouden impost, en tol niet zullen geven, en gij zult aan de inkomst der koningen schade aanbrengen.
14 Nu, omdat wij salaris uit het paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien, daarom hebben wij gezonden, en dit den koning bekend gemaakt;
15 Opdat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen, zo zult gij vinden in het boek der kronieken, en weten, dat dezelve stad een rebelle stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad verwoest.
16 Wij maken dan den koning bekend, dat, zo dezelve stad zal worden opgebouwd, en haar muren voltrokken, gij daardoor geen deel zult hebben aan deze zijde der rivier.
17 De koning zond antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders aan de overigen van deze zijde der rivier aldus: Vrede, en op zulken tijd.
18 De brief, dien gij aan ons geschikt hebt, is duidelijk voor mij gelezen.
19 En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat dezelve stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en rebellie en afval daarin gesticht is.
20 Ook zijn er machtige koningen geweest over Jeruzalem, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven.
21 Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen te beletten, dat diezelve stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven.
22 Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen?
23 Toen, van dat het afschrift des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld.
24 Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont , ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Darius, den koning van Perzië.