Aaron ende sijne sonen worden tot het Hooge-Priester-ampt verordineert, v. 1, etc. hare heylige kleederen, 2. De Ephod, 6. konstelicken riem, 8. Twee Sardonix-steenen, op welcke de namen der sonen Israëls gegraveert waren, 9. De borst-lap, met twaelf steenen daer in, op welcken de namen der twaelf sonen Israëls gegraveert waren, 15. Gouden ketens aende borst-lap 22. Item, goudene ringen daer aen, 23. De Urim ende Thummim, 30. Mantel des Ephods, 31. De goudene plate, daer in gegraveert stont: De Heylicheyt des Heeren , 36. De rock vol oogen , de hoet, de gordel: rocken der sonen Aarons, hare riemen, ende mutsen, ende hare linnen onder-broecken, etc. 39. Dese kleederen mosten Aaron ende sijne sonen aentrecken, als sy in ’t heylige dienen souden, 41.
1 DAerna sult ghy uwen broeder Aaron ende sijne sonen met hem tot u doen naederen uyt het midden der kinderen Israëls, om my het Priester-ampt te bedienen: namelick Aaron, Nadab, ende Abihu, Eleazar ende Ithamar de sonen Aarons.
2 Ende ghy sult uwen broeder Aaron heylige kleederen maken: tot heerlickheyt ende tot cieraet.
3 Ghy sult oock spreken tot alle die wijs van herten zijn, dien ick met den geest der wijsheyt vervult hebbe: dat sy Aaron kleederen maken om hem te heyligen, dat hy my het Priester-ampt bediene.
4 Dit nu zijn de kleederen die sy maken sullen, Eenen borst-lap ende eenen Ephod, ende eenen mantel, ende eenen rock vol oogskens, eenen hoet, ende gordel: sy sullen dan uwen broeder Aaron heylige kleederen maken, ende sijnen sonen, om my het Priester-ampt te bedienen.
5 Sy sullen oock dat gout, ende hemels-blaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende fijn linnen nemen.
6 Ende sullen den Ephod maken van gout, hemels-blaeuw, ende purper, scharlaken, ende fijn getweernt linnen, van het alderkonstelicxte werck.
7 Hy sal twee te samen voegende schouder-banden hebben aen sijn beyde eynden, daer mede hy t’ samen gevoegt sal worden.
8 Ende de konstelicke-riem sijns Ephods die op hem is, sal zijn gelijck sijn werck, van het selve, van gout, hemels-blaeuw ende purper, ende scharlaken, ende fijn getweernt linnen.
9 Ende ghy sult twee Sardonix-steenen nemen, ende de namen der sonen Israëls daer op graveren.
10 Sesse van hare namen op eenen steen, ende de ses overige namen op den anderen steen, nae hare geboorten:
11 Nae steen-snijders werck, gelijck men de segelen graveert, sult ghy dese twee steenen graveren, met de namen der sonen Israëls: ghy sultse maken datse omvatt zijn in goudene kaskens.
12 Ende ghy sult de twee steenen aen de schouder-banden des Ephods setten, zijnde steenen ter gedachtenisse voor de kinderen Israëls: ende Aaron sal hare namen op sijne beyde schouderen dragen ter gedachtenisse voor het aengesichte des HEEREN.
13 Ghy sult oock goudene kaskens maken.
14 Ende twee ketenkens van louteren goude; gelijck-eyndigende sult ghyse maken, gedraeyt werck: ende de gedraeyde ketenkens sult ghy aen de kaskens hechten.
15 Ghy sult oock eenen borst-lap des gerichtes maken, van het alderkonstelicxte werck, gelijck het werck des Ephods sult ghy hem maken: van gout, hemels-blaeuw, ende purper, ende scharlaken, ende van fijn getweernt linnen sult ghy hem maken:
16 Vierkantich sal hy zijn, [ende] verdobbelt: een spanne sal sijn lengte zijn, ende een spanne sijn breette.
17 Ende ghy sult vervullende steenen daer in vullen, vier rijgen steenen: eene rijge van een Sardis, een Topaz, ende een Carbonckel, dit is d’ eerste rijge.
18 Ende de tweede rijge, van een Smaragd, een Saphir, ende een Diamant.
19 Ende de derde rijge, een Hyacinth, Agaet, ende Amethist.
20 Ende de vierde rijge van een Turkois, ende een Sardonix, ende een Iaspis: sy sullen met goude ingevatt zijn in hare vullingen.
21 Ende dese steenen sullen zijn met de twaelf namen der sonen Israëls, met hare namen: sy sullen als segelen gegraveert worden , elck met sijnen name, voor de twaelf stammen sullen sy zijn.
22 Ghy sult oock aen den borst-lap gelijck-eyndigende ketenkens van gedraeyt werck uyt louteren goude maken.
23 Ghy sult oock aen den borst-lap twee goudene ringen maken: ende ghy sult de twee ringen aen de twee eynden des borst-laps setten.
24 Dan sult ghy de twee gedraeyde goudene [ketenkens] in de twee ringen doen, aen de eynden des borst-laps.
25 Maer de twee eynden der twee gedraeyder [ketenkens] sult ghy aen die twee kaskens doen: ende ghy sultse setten aen de schouder-banden des Ephods, recht op de voorste zyde van dien.
26 Ghy sult noch twee goudene ringen maken, ende sultse aen de twee eynden des borst-laps setten: inwendich aen sijnen rant, die aen de zijde des Ephods zijn sal.
27 Noch sult ghy twee goudene ringen maken, die ghy setten sult aen de twee schouder-banden des Ephods, beneden, aen de voorste zijde, tegen over sijne voege, boven den konstelicken riem des Ephods.
28 Ende sy sullen den borst-lap met sijne ringen aende ringen des Ephods opwaerts binden met een hemels-blaeuw snoer, dat hy op den konstelicken riem des Ephods zy: ende de borst-lap en sal van den Ephod niet afgescheyden worden.
29 Also sal Aaron de namen der sonen Israëls dragen aen den borst-lap des gerichtes, op sijn herte, als hy in ’t heylige sal gaen: ter gedachtenisse voor ’t aengesichte des HEEREN geduerichlick.
30 Ghy sult oock in den borst-lap des gerichtes de Urim ende de Thummim setten, dat sy op het herte Aarons zijn, als hy voor het aengesichte des HEEREN ingaen sal: Also sal Aaron dat gerichte der kinderen Israëls geduerichlick op sijn herte dragen, voor het aengesichte des HEEREN.
31 Ghy sult oock den mantel des Ephods geheel van hemels-blaeuw maken.
32 Ende het hooft-gat des selven sal in ’t midden daer van zijn: dit gat sal eenen boort rondom hebben van geweven werck, als het gat eenes pansiers sal het daer aen zijn, dat het niet gescheurt en worde.
33 Ende aen sijne zoomen sult ghy granaet-appelen maken van hemels-blaeuw, ende van purper, ende van scharlaken, aen sijne zoomen rondom: ende goudene schellekens rondom tusschen de selve.
34 Dat een gouden schelleken, daer na een granaet-appel zy, [wederom] een gouden schelleken, ende een granaet-appel: aen de zoomen des mantels rondom.
35 Ende Aaron sal den selven aen hebben om te dienen: op dat sijn geluyt gehoort worde, als hy in ’t heylige voor het aengesichte des HEEREN ingaet, ende als hy uytgaet, op dat hy niet en sterve.
36 Voorder sult ghy een Plate maken van louteren goude, ende ghy sult daer in graveren gelijck men de segelen graveert, DE HEYLICHEYT DES HEEREN.
37 Ende ghy sult de selve aenhechten met een hemels-blaeuw snoer, also dat sy aen den hoet zy, aen de voorste zijde des hoets sal sy zijn.
38 Ende zy sal op het voorhooft Aarons zijn, op dat Aaron drage de ongerechticheyt der heyliger dingen, welcke de kinderen Israëls sullen geheyligt hebben, in alle gaven harer geheylichder dingen, ende sy sal geduerichlick aen sijn voorhooft zijn, om haerlieden voor het aengesichte des HEEREN aengenaem te maken.
39 Ghy sult oock eenen rock vol oogskens maken, van fijn linnen, ghy sult oock den hoet van fijn linnen maken: maer den gordel sult ghy van geborduert werck maken.
40 Den sonen Aarons sult ghy oock rocken maken, ende ghy sult hen gordelen maken: oock sult ghy hen mutsen maken, tot heerlicheyt ende cieraet.
41 Ende ghy sult de selve uwen broeder Aaron, ende oock sijne sonen aentrecken: ende ghy sultse salven, ende hare hant vullen, ende haer heyligen, dat sy my het Priester-ampt bedienen.
42 Maeckt haer oock linnen onder-broecken, om het vleesch der schaemte te bedecken: sy sullen sijn van de lendenen tot de dijen.
43 Aaron nu ende sijne sonen sullen die aen hebben, als sy in de Tente der t’ samenkomste gaen , ofte als sy tot den Altaer treden sullen, om in het heylige te dienen, op dat sy geene ongerechticheyt en dragen, ende sterven: [Dit] sal een eeuwige insettinge zijn, hem, ende sijnen zade na hem.
De heilige kleding
1 DAARNA zult gij uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem, tot u doen naderen uit het midden der kinderen Israëls, om Mij het priesterambt te bedienen: namelijk Aäron, Nadab en Abihu, Eleazar en Ithamar, de zonen van Aäron.
2 En gij zult voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, tot heerlijkheid en tot sieraad.
3 Gij zult ook spreken tot allen, die wijs van hart zijn, die Ik met den geest der wijsheid vervuld heb, dat zij voor Aäron klederen maken, om hem te heiligen, dat hij Mij het priesterambt bediene.
4 Dit nu zijn de klederen, die zij maken zullen: een borstlap, en een efod, en een mantel, en een rok vol oogjes, een hoed en een gordel; zij zullen dan voor uw broeder Aäron heilige klederen maken, en voor zijn zonen, om Mij het priesterambt te bedienen.
5 Zij zullen ook het goud, en hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en fijn linnen nemen;
6 En zullen den efod maken van goud, hemelsblauw, en purper, scharlaken en fijn getweernd linnen, van het allerkunstelijkste werk.
7 Hij zal twee samenvoegende schouderbanden hebben aan zijn beide einden, waarmede hij samengevoegd zal worden.
8 En de kunstelijke riem zijns efods, die op hem is, zal zijn gelijk zijn werk, van hetzelfde, van goud, hemelsblauw en purper, en scharlaken, en fijn getweernd linnen.
9 En gij zult twee sardonixstenen nemen, en de namen der zonen van Israël daarop graveren.
10 Zes van hun namen op een steen, en de zes overige namen op den anderen steen, naar hun geboorten;
11 Naar steensnijderswerk, gelijk men de zegelen graveert, zult gij deze twee stenen graveren, met de namen der zonen van Israël; gij zult ze maken, dat zij omvat zijn in gouden kastjes.
12 En gij zult de twee stenen aan de schouderbanden des efods zetten, zijnde stenen ter gedachtenis voor de kinderen Israëls; en Aäron zal hun namen op zijn beide schouders dragen, ter gedachtenis, voor het aangezicht des HEEREN.
13 Gij zult ook gouden kastjes maken,
14 En twee ketentjes van louter goud; gelijk-eindigende zult gij die maken, gedraaid werk; en de gedraaide ketentjes zult gij aan de kastjes hechten.
15 Gij zult ook een borstlap des gerichts maken, van het allerkunstelijkste werk, gelijk het werk des efods zult gij hem maken; van goud, hemelsblauw, en purper, en scharlaken, en van fijn getweernd linnen zult gij hem maken.
16 Vierkant zal hij zijn, en verdubbeld; een span zal zijn lengte zijn, en een span zijn breedte.
17 En gij zult vervullende stenen daarin vullen, vier rijen stenen, een rij van een Sardis, een Topaas en een Karbonkel; dit is de eerste rij.
18 En de tweede rij van een Smaragd, een Saffier, en een Diamant.
19 En de derde rij, een Hyacint, Agaat en Amethist.
20 En de vierde rij van een Turkoois, en een Sardonix, en een Jaspis; zij zullen met goud ingevat zijn in hun vullingen.
21 En deze stenen zullen zijn met de twaalf namen der zonen van Israël, met hun namen; zij zullen als zegelen gegraveerd worden, elk met zijn naam; voor de twaalf stammen zullen zij zijn.
22 Gij zult ook aan den borstlap gelijk-eindigende ketentjes van gedraaid werk uit louter goud maken.
23 Gij zult ook aan den borstlap twee gouden ringen maken; en gij zult de twee ringen aan de twee einden van den borstlap zetten.
24 Dan zult gij de twee gedraaide gouden ketentjes in de twee ringen doen, aan de einden van den borstlap.
25 Maar de twee einden der twee gedraaide ketentjes zult gij aan die twee kastjes doen; en gij zult ze zetten aan de schouderbanden van den efod, recht op de voorste zijde van dien.
26 Gij zult nog twee gouden ringen maken, en zult ze aan de twee einden des borstlaps zetten; inwendig aan zijn rand, die aan de zijde van den efod zijn zal.
27 Nog zult gij twee gouden ringen maken, die gij zetten zult aan de twee schouderbanden van den efod, beneden aan de voorste zijde, tegenover zijn voege, boven den kunstelijken riem des efods.
28 En zij zullen den borstlap met zijn ringen aan de ringen van den efod opwaarts binden, met een hemelsblauw snoer, dat hij op den kunstelijken riem van den efod zij; en de borstlap zal van den efod niet afgescheiden worden.
29 Alzo zal Aäron de namen der zonen van Israël dragen aan den borstlap des gerichts, op zijn hart, als hij in het heilige zal gaan, ter gedachtenis voor het aangezicht des HEEREN geduriglijk.
30 Gij zult ook in den borstlap des gerichts de Urim en de Thummim zetten, dat zij op het hart van Aäron zijn, als hij voor het aangezicht des HEEREN ingaan zal; alzo zal Aäron dat gericht der kinderen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen, voor het aangezicht des HEEREN.
31 Gij zult ook den mantel des efods geheel van hemelsblauw maken.
32 En het hoofdgat deszelven zal in het midden daarvan zijn; dit gat zal een boord rondom hebben van geweven werk; als het gat eens pantsiers zal het daaraan zijn, dat het niet gescheurd worde.
33 En aan deszelfs zomen zult gij granaatappelen maken van hemelsblauw, en van purper, en van scharlaken, aan zijn zomen rondom, en gouden schelletjes rondom tussen dezelve.
34 Dat er een gouden schelletje, daarna een granaatappel zij; wederom een gouden schelletje, en een granaatappel, aan de zomen des mantels rondom.
35 En Aäron zal denzelven aanhebben, om te dienen; opdat zijn geluid gehoord worde, als hij in het heilige, voor het aangezicht des HEEREN, ingaat, en als hij uitgaat, opdat hij niet sterve.
36 Verder zult gij een plaat maken van louter goud, en gij zult daarin graveren, gelijk men de zegelen graveert: DE HEILIGHEID DES HEEREN.
37 En gij zult dezelve aanhechten met een hemelsblauw snoer, alzo dat zij aan den hoed zij; aan de voorste zijde des hoeds zal zij zijn.
38 En zij zal op het voorhoofd van Aäron zijn, opdat Aäron drage de ongerechtigheid der heilige dingen, welke de kinderen Israëls zullen geheiligd hebben, in alle gaven hunner geheiligde dingen; en zij zal geduriglijk aan zijn voorhoofd zijn, om henlieden voor het aangezicht des HEEREN aangenaam te maken.
39 Gij zult ook een rok vol oogjes maken, van fijn linnen; gij zult ook den hoed van fijn linnen maken; maar den gordel zult gij van geborduurd werk maken.
40 Voor de zonen van Aäron zult gij ook rokken maken, en gij zult voor hen gordels maken; ook zult gij voor hen mutsen maken, tot heerlijkheid en sieraad.
41 En gij zult die uw broeder Aäron en ook zijn zonen aantrekken; en gij zult hen zalven, en hun hand vullen, en hen heiligen, dat zij Mij het priesterambt bedienen.
42 Maak hun ook linnen onderbroeken, om het vlees der schaamte te bedekken; zij zullen zijn van de lenden tot de dijen.
43 Aäron nu en zijn zonen zullen die aanhebben, als zij in de tent der samenkomst gaan, of als zij tot het altaar treden zullen, om in het heilige te dienen; opdat zij geen ongerechtigheid dragen en sterven. Dit zal een eeuwige inzetting zijn, voor hem, en zijn zaad na hem.