Nebucadnezar vercondicht allen volcken, ende hy doet een openbare belijdenisse voor de selve van de wonderen die Godt aen hem gedaen heeft, v. 1, etc. tot dien eynde verhaelt hy den droom dien hy gehadt heeft, 4. ende hoe Daniel dien heeft uytgeleyt, in groote verbaestheyt, 18, 19, 20, etc. Daniel vermaent den Koninck tot boete, 27. hoe de uytkomste de waerheyt van de uytlegginge Daniels, hebbe bevesticht, 28, etc. waer over de Koninck Godt den Heere wederom prijst ende looft, 37.
1 DE Coninck Nebucadnezar allen volcken, Natien, ende tongen, die op den gantschen aerdbodem woonen, uwe vrede worde vermenichvuldicht.
2 Het behaecht my, te vercondigen de teeckenen ende wonderen, die de Alderhoochste Godt aen my gedaen heeft:
3 Hoe groot zijn sijne teeckenen! ende hoe machtich sijne wonderen! sijn Rijcke is een eeuwich Rijcke, ende sijne heerschappie is van geslachte tot geslachte.
4 Ick Nebucadnezar gerust zijnde in mijn huys, ende in mijn paleys groenende,
5 Sach eenen droom, die my verveerde, ende de gedachten, die ick op mijn bedde hadde, ende de gesichten mijnes hoofdes, beroerden my.
6 Daerom isser een bevel van my gestelt, datmen voor my soude inbrengen alle de wijse van Babel, op datse my de uytlegginge van dien droom souden bekent maken .
7 Doe quamen in, de tooveraers, de sterre-kijckers, de Chaldeen, ende de waerseggers, ende ick seyde den droom voor haer, maer sy en maeckten my sijne uytlegginge niet bekent:
8 Tot dat ten laetsten Daniel voor my in quam, wiens naem Beltsazar is, nae den name mijnes Godts; in wien oock de geest der heyliger Goden is: ende ick vertelde den droom voor hem, [seggende]:
9 Beltsazar ghy overste der tooveraers, dewijle ick weet, dat de geest der heyliger Goden in u is, ende geen verborgentheyt u swaer is: so segt de gesichte mijnes drooms, dien ick gesien hebbe, te weten, sijne uytlegginge.
10 De gesichten nu mijnes hoofts op mijn leger waren [dese]: Ick sach, ende siet, daer was een boom in het midden der aerde, ende sijne hoochte was groot.
11 De boom wert groot, ende sterck: ende sijne hoochte reyckte aen den hemel, ende hy wert gesien tot aen het eynde der gantscher aerde.
12 Sijn loof was schoon, ende sijne vruchten vele, ende daer was spijse aen den selven voor allen, onder hem vondt het gedierte des velts schaduwe, ende de vogelen des hemels woonden in sijne tacken, ende alle vleesch wiert daer van gevoedt.
13 Ick sach [voorder] in de gesichten mijnes hoofts, op mijn leger: ende siet, een wachter, naemlick een heylige quam af van den hemel,
14 Roepende met cracht, ende aldus seggende, Houwt dien boom af, ende kapt sijne tacken af, stroopt sijn loof af, ende verstroyt sijne vruchten, dat de dieren van onder hem wech swerven, ende de vogelen van sijne tacken:
15 Doch laet de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts: ende laet hem in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende sijn deel zy met het gedierte in het cruyt der aerde.
16 Sijn herte worde verandert, dat het geenes menschen [herte] meer en zy, ende hem worde eenes beesten herte gegeven, ende laet seven tijden over hem voorbygaen.
17 Dese sake is in’t besluyt der wachters, ende dese begeerte is in het woort der heyligen: op dat de levendige bekennen, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Coninckrijcken der menschen, ende geeftse aen wien hy wil, ja sett daer over den leegsten onder de menschen.
18 Desen droom hebbe ick Coninck Nebucadnezar gesien: Ghy nu, Beltsazar, segt de uytlegginge van dien: dewijle dat alle de Wijse mijnes Koninckrijcks, my de uytlegginge niet en hebben konnen bekent maken: maer ghy cont wel, dewijle de geest der heyliger Goden in u is.
19 Doe ontsette sich Daniel, wiens name Beltsazar is, by een ure lanck, ende sijne gedachten beroerden hem: de Koninck antwoordde, ende seyde: Beltsazar, en laet u den droom ende sijne uytlegginge niet beroeren: Beltsazar antwoordde ende seyde: Mijn heere, de droom [wedervare] uwe hateren, ende sijne uytlegginge uwe wederpartijders.
20 De boom dien ghy gesien hebt, die groot ende sterck geworden was: ende wiens hoochte tot aen den hemel reyckte, ende die over ’t gantsche aerdrijck gesien wiert:
21 Ende wiens loof schoon, ende wiens vruchten vele waren, ende daer spijse aen was voor allen, onder wien het gedierte des velts woonde, ende in wiens tacken de vogelen des hemels nestelden:
22 Dat zijt ghy, ô Koninck, die groot ende sterck zijt geworden: want uwe grootheyt is soo gewassen, dat sy reyckt aen den hemel, ende uwe heerschappye aen het eynde des aerdrijcks.
23 Dat nu de Koninck eenen wachter, naemlick eenen heyligen gesien heeft van den hemel afkomende, die seyde, Houw’t desen boom af, ende verderft hem, doch laet de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yseren ende coperen bant in het teere gras des velts, ende in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende dat sijn deel zy met het gedierte des velts, tot datter seven tijden over hem voorby-gaen:
24 Dit is de beduydinge, ô Koninck, ende dit is een besluyt des Alderhoochsten, ’twelck over mijnen heere den Koninck komen sal:
25 Te weten, men sal u van de menschen verstooten, ende met het gedierte des velts sal uwe wooninge zijn, ende men sal u kruyt, als d’ossen, te smaken geven: ende ghy sult van den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende daer sullen seven tijden over u voorby-gaen, tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste heerschappye heeft over de Koninckrijcken der menschen, ende geeftse wien hy wil.
26 Datter oock geseyt is, datmen de stamme [met] de wortelen dies booms laten soude: u Koninckrijcke sal u bestendich zijn, na dat ghy sult bekent hebben, dat de Hemel heerscht.
27 Daerom, ô Koninck, laet mijnen raet u behagen, ende breeckt uwe sonden af door gerechticheyt, ende uwe ongerechticheden door genade te bewijsen aen de elendige, offer verlenginge van uwe vrede mochte wesen.
28 Dit alles overquam den Koninck Nebucadnezar:
29 [Want] op het eynde van twaelf maenden, doe hy op het Konincklicke paleys van Babel was wandelende:
30 Sprack de Koninck, ende seyde, Is dit niet het groote Babel, dat ick gebouwt hebbe tot een huys des Koninckrijcx, door de sterckte mijner macht, ende ter eere mijner heerlickheyt!
31 Dit woort noch zijnde in des Konincks mont, vielder een stemme uyt den hemel, U, ô Koninck Nebucadnezar, wort geseyt: Het Koninckrijcke is van u gegaen:
32 Ende men sal u van de menschen verstooten, ende uwe wooninge sal by de beesten des velts zijn: men sal u gras te smaken geven, als den ossen, ende daer sullen seven tijden over u voorby-gaen, tot dat ghy bekent, dat de Alderhoochste over de Koninckrijcken der menschen heerschappye heeft, ende dat hyse geeft aen wien hy wil.
33 Ter selver ure wiert dat woort volbracht over Nebucadnezar, want hy wiert uyt de menschen verstooten, ende hy att gras als de ossen, ende sijn lichaem wiert van den dauw des hemels nat gemaeckt, tot dat sijn hayr wies als der Arenden [vederen], ende sijne nagelen als der vogelen.
34 Ten eynde deser dagen nu, hief ick Nebucadnezar mijne oogen op ten hemel, want mijn verstant quam weder in my: ende ick loofde den Alderhoochsten, ende ick prees ende verheerlickte den Eeuwich-levenden, om dat sijne heerschappye, is een eeuwige heerschappye, ende sijn Koninckrijcke is van geslachte tot geslachte:
35 Ende alle de inwoonders der aerde zijn als niet geacht, ende hy doet nae sijnen wille met het heyr des hemels ende de inwoonders der aerde, ende daer en is niemant die sijne hant afslaen, of tot hem seggen can, Wat doet ghy?
36 Ter selver tijt quam mijn verstant weder in my; oock quam de heerlickheyt mijnes Koninckrijcks, mijne Majesteyt, ende mijnen glans weder op my; ende mijne Raetsheeren, ende mijne Geweldige sochten my, ende ick wiert in mijn Koninckrijcke bevesticht: ende my wiert grooter heerlickheyt toegevoegt.
37 Nu prijse ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende verheerlicke den Koninck des hemels: om dat alle sijne wercken waerheyt, ende sijne paden gerichten zijn: ende hy is machtich te vernederen de gene die in hoochmoet wandelen.
Daniël legt wederom een droom van Nebukadnezar uit
1 DE koning Nebukadnezar aan alle volken, natiën en tongen, die op den gansen aardbodem wonen: uw vrede worde vermenigvuldigd.
2 Het behaagt mij te verkondigen de tekenen en wonderen, die de allerhoogste God aan mij gedaan heeft.
3 Hoe groot zijn Zijn tekenen! en hoe machtig Zijn wonderen! Zijn Rijk is een eeuwig Rijk, en Zijn heerschappij is van geslacht tot geslacht.
4 Ik, Nebukadnezar, gerust zijnde in mijn huis, en in mijn paleis groenende,
5 Zag een droom, die mij vervaarde, en de gedachten, die ik op mijn bed had, en de gezichten mijns hoofds beroerden mij.
6 Daarom is er een bevel van mij gesteld, dat men voor mij zou inbrengen al de wijzen van Babel, opdat zij mij de uitlegging van dien droom zouden bekend maken.
7 Toen kwamen in de tovenaars, de sterrekijkers, de Chaldeeën en de waarzeggers; en ik zeide den droom voor hen; maar zij maakten mij zijn uitlegging niet bekend;
8 Totdat ten laatste Daniël voor mij inkwam, wiens naam Beltsazar is, naar den naam mijns gods, in wien ook de geest der heilige goden is; en ik vertelde den droom voor hem, zeggende:
9 Beltsazar, gij overste der tovenaars, dewijl ik weet, dat de geest der heilige goden in u is, en geen verborgenheid u zwaar is, zo zeg de gezichten mijns drooms, dien ik gezien heb, te weten zijn uitlegging.
10 De gezichten nu mijns hoofds op mijn leger waren deze: Ik zag, en ziet, er was een boom in het midden der aarde, en zijn hoogte was groot.
11 De boom werd groot en sterk; en zijn hoogte reikte aan den hemel, en hij werd gezien tot aan het einde der ganse aarde;
12 Zijn loof was schoon, en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed.
13 Ik zag verder in de gezichten mijns hoofds, op mijn leger; en ziet, een wachter, namelijk een heilige, kwam af van den hemel,
14 Roepende met kracht, en aldus zeggende: Houwt dien boom af, en kapt zijn takken af; stroopt zijn loof af, en verstrooit zijn vruchten, dat de dieren van onder hem wegzwerven, en de vogelen van zijn takken;
15 Doch laat den stam met zijn wortelen in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds; en laat hem in den dauw des hemels nat gemaakt worden, en zijn deel zij met het gedierte in het kruid der aarde.
16 Zijn hart worde veranderd, dat het geens mensen hart meer zij, en hem worde eens beesten hart gegeven, en laat zeven tijden over hem voorbijgaan.
17 Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen.
18 Dezen droom heb ik, koning Nebukadnezar gezien; gij nu, Beltsazar, zeg de uitlegging van dien, dewijl als de wijzen mijns koninkrijks mij de uitlegging niet hebben kunnen bekend maken; maar gij kunt wel, dewijl de geest der heilige goden in u is.
19 Toen ontzette zich Daniël, wiens naam Beltsazar is, bij een uur lang, en zijn gedachten beroerden hem. De koning antwoordde en zeide: Beltsazar, laat u de droom en zijn uitlegging niet beroeren. Beltsazar antwoordde en zeide: Mijn heer, de droom wedervare uw hateren, en zijn uitlegging uw wederpartijders.
20 De boom, dien gij gezien hebt, die groot en sterk geworden was, en wiens hoogte tot aan den hemel reikte, en die over het ganse aardrijk gezien werd;
21 En wiens loof schoon, en wiens vruchten vele waren, en waar spijze aan was voor allen, onder wien het gedierte des velds woonde, en in wiens takken de vogelen des hemels nestelden;
22 Dat zijt gij, o koning, die groot en sterk zijt geworden; want uw grootheid is zo gewassen, dat zij reikt aan den hemel, en uw heerschappij aan het einde des aardrijks.
23 Dat nu de koning een wachter, namelijk een heilige gezien heeft, van den hemel afkomende, die zeide: Houwt dezen boom af, en verderft hem; doch laat den stam met zijn wortelen in de aarde, en met een ijzeren en koperen band in het tedere gras des velds, en in de dauw des hemels nat gemaakt worden, en dat zijn deel zij met het gedierte des velds, totdat er zeven tijden over hem voorbijgaan;
24 Dit is de beduiding, o koning, en dit is een besluit des Allerhoogsten, hetwelk over mijn heer, den koning, komen zal:
25 Te weten, men zal u van de mensen verstoten, en met het gedierte des velds zal uw woning zijn, en men zal u het kruid, als den ossen, te smaken geven; en gij zult van den dauw des hemels nat gemaakt worden, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze, wien Hij wil.
26 Dat er ook gezegd is, dat men den stam met de wortelen van dien boom laten zou; uw koninkrijk zal u bestendig zijn, nadat gij zult bekend hebben, dat de Hemel heerst.
27 Daarom, o koning, laat mijn raad u behagen, en breek uw zonden af door gerechtigheid, en uw ongerechtigheden door genade te bewijzen aan de ellendigen, of er verlenging van uw vrede mocht wezen.
28 Dit alles overkwam den koning Nebukadnezar.
29 Want op het einde van twaalf maanden, toen hij op het koninklijk paleis van Babel wandelde,
30 Sprak de koning, en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter ere mijner heerlijkheid!
31 Dit woord nog zijnde in des konings mond, viel er een stem uit den hemel: U, o koning Nebukadnezar, wordt gezegd: Het koninkrijk is van u gegaan.
32 En men zal u van de mensen verstoten, en uw woning zal bij de beesten des velds zijn; men zal u gras te smaken geven, als den ossen, en er zullen zeven tijden over u voorbijgaan, totdat gij bekent, dat de Allerhoogste over de koninkrijken der mensen heerschappij heeft, en dat Hij ze geeft, aan wien Hij wil.
33 Ter zelfder ure werd dat woord volbracht over Nebukadnezar, want hij werd uit de mensen verstoten, en hij at gras als de ossen, en zijn lichaam werd van den dauw des hemels nat gemaakt, totdat zijn haar wies als der arenden vederen , en zijn nagelen als der vogelen.
34 Ten einde dezer dagen nu, hief ik, Nebukadnezar, mijn ogen op ten hemel, want mijn verstand kwam weer in mij; en ik loofde den Allerhoogste, en ik prees en verheerlijkte den Eeuwiglevende, omdat Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, en Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht;
35 En al de inwoners der aarde zijn als niets geacht, en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand, die Zijn hand afslaan, of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij?
36 Ter zelfder tijd kwam mijn verstand weder in mij; ook kwam de heerlijkheid mijns koninkrijks, mijn majesteit en mijn glans weder op mij; en mijn raadsheren en mijn geweldigen zochten mij, en ik werd in mijn koninkrijk bevestigd; en mij werd groter heerlijkheid toegevoegd.
37 Nu prijs ik, Nebukadnezar, en verhoog, en verheerlijk den Koning des hemels, omdat al Zijn werken waarheid, en Zijn paden gerichten zijn; en Hij is machtig te vernederen degenen, die in hoogmoed wandelen.