De verlossinge van Godes volck, v. 1, etc. hoe lange de swaricheden noch duren souden, 4. Daniel begeert dit te weten, 6. De Engel geeft het hem te kennen, 7. Maer hy en verstont het niet, 8. hem wort bevolen sich gerust te houden, 13.
1 ENde te dier tijt sal Michaël opstaen, die groote Vorst, die voor de kinderen uwes volcks staet: als het [sulck] een tijt der benautheyt zijn sal, alsser niet geweest en is, sint datter een volck geweest is, tot op dien selven tijt toe: ende te dier tijt sal u volck verlost worden, al die gevonden wort geschreven te zijn in het Boeck.
2 Ende vele van die, die in het stof der aerden slapen, sullen ontwaken, dese ten eeuwigen leven, ende gene tot versmaetheden, [ende] tot eeuwige afgrijsinge.
3 De Leeraers nu, sullen blincken, als de glans des Uytspansels, ende dieder vele rechtveerdigen, gelijck de sterren, altoos ende eeuwichlick.
4 Ende ghy Daniel, sluyt dese woorden toe, ende versegelt dit Boeck, tot den tijt des eyndes: vele sullen’t naespeuren, ende de wetenschap sal vermenichvuldicht worden.
5 Ende ick Daniel sach, ende siet, daer stonden twee andere: d’een aen dese zijde van den oever der riviere, ende d’ander aen gene zijde van den oever der riviere.
6 Ende hy seyde tot den man becleedt met linnen, die boven op het water der riviere was, Tot hoe lange sal’t zijn, datter een eynde van dese wonderen sal wesen?
7 Ende ick hoorde dien man becleedt met linnen, die boven op het water van de riviere was, ende hy hief sijne rechter, ende sijne slincker hant op nae den hemel, ende swoer by dien, die eeuwichlick leeft, dat na eenen bestemden tijt, bestemde tijden, ende een helft, ende als hy sal voleyndt hebben te verstroyen de hant des heyligen volcks, alle dese dingen voleyndt sullen worden.
8 Dit hoorde ick, doch ick en verstont het niet: ende ick seyde, Mijn Heere, wat sal het eynde zijn van dese [dingen]?
9 Ende hy seyde, Gaet henen Daniel, want dese woorden zijn toegesloten ende versegelt, tot den tijt des eyndes.
10 Vele sullender gereynicht, ende wit gemaeckt, ende geloutert worden: doch de godtloose sullen godtlooslick handelen, ende geene van de godtloose en sullen’t verstaen, maer de verstandige sullen’t verstaen.
11 Ende van dier tijt af, dat het gedurich [offer] sal wech-genomen, ende de verwoestende grouwel sal gestelt zijn, sullen zijn duysent, twee hondert, ende ’t negentich dagen.
12 Wel gelucksalich is hy, die verwacht ende raeckt tot duysent, drie hondert, ende vijf-en-dertich dagen.
13 Maer ghy, gaet henen tot het eynde, want ghy sult rusten, ende sult opstaen in u lot, in’t eynde der dagen.
FINIS
De verzegelde woorden
1 EN te dier tijd zal Michaël opstaan, die grote vorst, die voor de kinderen uws volks staat, als het zulk een tijd der benauwdheid zijn zal, als er niet geweest is, sinds dat er een volk geweest is, tot op dienzelven tijd toe; en te dier tijd zal uw volk verlost worden, al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek.
2 En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing.
3 De leraars nu zullen blinken, als de glans des uitspansels, en die er velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk.
4 En gij, Daniël, sluit deze woorden toe, en verzegel dit boek, tot den tijd van het einde; velen zullen het naspeuren, en de wetenschap zal vermenigvuldigd worden.
5 En ik, Daniël, zag, en ziet, er stonden twee anderen, de een aan deze zijde van den oever der rivier, en de ander aan gene zijde van den oever der rivier.
6 En hij zeide tot den Man, bekleed met linnen, Die boven op het water der rivier was: Tot hoe lang zal het zijn, dat er een einde van deze wonderen zal wezen?
7 En ik hoorde dien Man, bekleed met linnen, Die boven op het water van de rivier was, en Hij hief Zijn rechter- en Zijn linkerhand op naar den hemel, en zwoer bij Dien, Die eeuwiglijk leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en een helft, en als Hij zal voleind hebben te verstrooien de hand des heiligen volks, al deze dingen voleind zullen worden.
8 Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere, wat zal het einde zijn van deze dingen?
9 En Hij zeide: Ga henen, Daniël, want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot den tijd van het einde.
10 Velen zullen er gereinigd en wit gemaakt, en gelouterd worden; doch de goddelozen zullen goddelooslijk handelen, en geen van de goddelozen zullen het verstaan, maar de verstandigen zullen het verstaan.
11 En van dien tijd af, dat het gedurig offer zal weggenomen, en de verwoestende gruwel zal gesteld zijn, zullen zijn duizend tweehonderd en negentig dagen.
12 Welgelukzalig is hij, die verwacht en raakt tot duizend driehonderd vijf en dertig dagen.
13 Maar gij, ga henen tot het einde, want gij zult rusten, en zult opstaan in uw lot, in het einde der dagen.