1 De Ioden in Babylonien belijden dat’se om harer sonden wille wegh-gevoert zijn. 11 ende bidden om genade. 31 steunende op de beloften Godts, ende op sijn verbondt met de voorvaderen opgerecht.
1 ENde de Heere heeft sijn woordt bevestight, dat hy over ons gesproken hadde, ende over onse Rechters, die Israël gerichtet hebben, ende over onse Coningen, ende over onse Overste, ende over de mannen Israëls ende Iuda.
2 Dat hy over ons groote elenden liete comen, hoedanige hy niet en heeft gedaen onder den gantschen hemel, als hy gedaen heeft te Ierusalem, na dat geschreven is in de Wet Mosis:
3 Alsoo dat wy eten souden, d’een het vleesch sijns soons, ende d’ander het vleesch sijner dochter.
4 Ende hy heeft haer overgegeven om knechten te zijn in alle de Coninckrijcken, die rontom ons liggen: tot een versmaetheydt ende verwoestinge onder alle volcken die rontom ons zijn, daerse de Heere onder verstroyt heeft.
5 Ende sy zijn t’ondergekomen, ende niet boven: om dat wy ons versondight hebben aen den Heere onsen Godt, alsoo dat wy sijne stemme niet en hebben gehoort.
6 By den Heere onsen Godt is de rechtveerdigheydt, maer ons ende onse vaderen de schaemte der aensichten, gelijck desen dach selve [uytwijst ].
7 Al wat de Heere over ons gesproken heeft, dat quaet is over ons gecomen:
8 Ende wy en hebben het aenschijn des Heeren niet gesmeeckt, dat hem een yegelick soude afgekeert hebben vande gedachten sijns booses herten.
9 Ende de Heere heeft wacker geweest in de straffen, ende de Heere heeft die over ons gebracht: want de Heere is rechtveerdich in alle sijne wercken die hy ons heeft geboden.
10 Maer wy en hoorden sijne stemme niet, om te wandelen in de bevelen des Heeren, die hy gegeven hadde voor ons aengesicht.
11 Ende nu Heere, ghy Godt Israëls, die uw’ volck uyt Egypten-landt geleydt hebt met stercker handt, ende met teeckenen, ende met wonderen, ende met groote cracht, ende met hoogen arm: ende hebt u eenen naem gemaeckt, gelijck dese selve dagh [uytwijst ].
12 Wy hebben gesondight, wy sijn godtloos geweest, wy hebben onrecht gedaen, Heere onse Godt, tegen alle uwe insettingen.
13 Laet uwen toorne van ons keeren, want wy zijn weynige overgebleven onder de Heydenen, daer ghy ons henen verstroyt hebt.
14 Verhoort, Heere, ons’ gebedt ende onse smeeckinge, ende treckt ons hier uyt om uwent wille, ende geeft ons genade voor het aenschijn der gene, die ons wech-gevoert hebben.
15 Opdat de gantsche aertbodem wete dat ghy de Heere onse Godt zijt, ende dat Israël ende sijn geslachte van uwen naem genaemt wort:
16 Heere, siet neder uyt uw’ heylich huys, ende gedenckt aen ons, ende neyght Heere uwe oore, ende hoort.
17 Doet uwe oogen open Heere, ende siet, want de doode in het graf, welcker geest van hare ingewanden wegh-genomen is, en sullen den Heere [den prijs ] der heerlickheydt, ende rechtveerdigheydt niet geven.
18 Maer de siele, die grootelicks bedroeft is, [de geest ] die gebogen ende swack daer henen gaet, de oogen die beswijcken, ende de ziele die hongerigh is, sullen u, Heere, [den prijs ] der heerlickheydt ende der gerechtigheyt geven.
19 Want wy en storten ons erbarmelick gebedt, O Heere onse Godt, niet uyt voor uw’ aengesicht, van wegen de rechtveerdicheydt onser vaderen ende onser Coningen.
20 Want ghy hebt uwen toorne ende gramschap over ons gebracht, gelijck als ghy gesproken hebt door den dienst uwer knechten der Propheten, seggende,
21 Alsoo spreeckt de Heere, Neyght uwe schouder om den Coninck van Babylonien te dienen, soo sult ghy blijven sitten in het landt dat ick uwen vaderen gegeven hebbe.
22 Ende indien ghy de stemme des Heeren niet en sult hooren, om den Coninck van Babylonien te dienen,
23 Soo sal ick maken, dat uyt de steden Iuda ende buyten Ierusalem ophoude de stemme der vreughde, ende de stemme der blijschap, de stemme des bruydegoms, ende de stemme der bruyt, ende het geheele landt sal woest worden van inwoonders.
24 Doch wy en hebben uwe stemme niet gehoort, om den Coninck van Babylonien te dienen: daerom hebt ghy uwe woorden bevesticht, die ghy gesproken hadt door den dienst uwer knechten der Propheten, dat de gebeenten onser Coningen, ende de gebeenten onser vaderen souden gebracht worden uyt hare plaetse.
25 Ende siet sy zijn uytgeworpen voor de hitte des daechs ende voor de koude des nachts: ende sy zijn gestorven in sware moeyten, door honger ende door sweert, ende door wech-voeringe.
26 Ende ghy hebt het huys, daer in uwen name was aengeroepen, gemaeckt gelijck het te desen dage is, van wegen de boosheydt des huys Israëls, ende des huys Iude.
27 Ende ghy hebt met ons gedaen, Heere onse Godt, naer alle uwe billickheydt, ende naer alle uwe groote barmhertigheyt.
28 Gelijckerwijs ghy gesproken hebt door den dienst uwes knechts Mosis, indien dach als ghy hem bevolen hebt uwe Wet te schrijven voor de kinderen Israëls, seggende:
29 Indien ghy mijne stemme niet en sult hooren, soo sal waerlick desen hoop, die groot ende veel is, veranderen in weynige onder de Heydenen, daer ickse henen verstroyen sal.
30 Want ick weet dat sy my niet en sullen hooren, dewijle het een hardneckich volck is.
31 Maer sy sullen tot haer selven keeren in het landt harer wech-voeringe, ende sy sullen erkennen, dat ick de Heere hare Godt ben, ende ick sal haer een herte geven, ende ooren die hooren.
32 Ende sy sullen my prijsen in ’t landt harer wech-voeringe, ende sullen mijnes naems gedencken.
33 Ende sy sullen haer bekeeren van hare hardtneckicheyt, ende van hare boose wercken: want sy gedencken sullen aen den wegh harer vaderen die gesondicht hebben voor den Heere.
34 Ende ick sal haer weder doen keeren in het landt, dat ick haren vaderen, Abraham, ende Isaack, ende Iacob gesworen hebbe, ende sy sullen daer over heerschen, ende ick sal haer vermenichvuldigen, ende sy en sullen niet verminderen.
35 Ende ick sal haer een eeuwich verbondt bevestigen, [namelick ] dat ick haer sal sijn tot een Godt, ende sy sullen my sijn tot een volck: ende ick en sal mijn volck Israël niet meer verdrijven uyt het lant, dat ick haer gegeven hebbe.