1 Ananias wort van wegen sijne geveynstheyt ende leugen van Petro bestraft, ende van Godt met een haestige doodt gestraft. 7 desgelijcks oock Sapphira sijn wijf. 12 Vele wonder-wercken geschieden aende krancke ende besetene door de Apostelen, ende oock door de schaduwe Petri. 17 De Apostelen worden gevangen. 19 ende door eenen Engel verlost. 21 De Ioodsche Raedt vergadert zijnde sendt om haer te halen, maer vinden den kercker ledigh. 26 Sy worden uyt den tempel gehaelt, ende wederom voor den Raedt gebracht. 25 by den welcken sy haer verantwoorden, ende getuygen van Christo ende sijne opstandinge. 33 De Raedt neemt voor haer te dooden. 34 maer op Gamaliëls waerschouwinge worden sy los gelaten. 40 doch eerst gegeesselt zijnde. 41 waerover sy haer verblijden, ende even vrymoedich in’t prediken voortgaen.
1 ENde een seker man met name Ananias, met Sapphira sijn wijf, vercocht een have:
2 Ende ontrock van den prijs, oock met mede-weten sijns wijfs: ende bracht een seker deel, ende leyde [dat ] aen de voeten der Apostelen.
3 Ende Petrus seyde, Anania, waerom heeft de Satan uw’ herte vervult, dat ghy den heyligen Geest liegen soudet, ende ontrecken van den prijs des landts?
4 So het gebleven ware, en bleef het niet uwe? ende vercocht zijnde, en was het niet in uwe macht? Wat ist dat ghy dese daedt in uw’ herte hebt voor-genomen? Ghy en hebt den menschen niet gelogen, maer Gode.
5 Ende Ananias dese woorden hoorende viel neder, ende gaf den geest. Ende daer quam groote vreese over alle die dit hoorden.
6 Ende de jongelingen opstaende schickten hem toe, ende droegen [hem ] uyt, ende begroeven [hem ].
7 Ende het was ontrent dry uyren daer na, dat oock sijn wijf daer in quam, niet wetende watter geschiet was:
8 Ende Petrus antwoordde haer, Seght my, hebt ghy lieden het landt voor so veel vercocht? Ende sy seyde, Ia, voor so veel.
9 Ende Petrus seyde tot haer, Wat ist dat ghy onder u hebt over een gestemt te versoecken den Geest des Heeren? Siet de voeten der gene die uwen man begraven hebben zijn voor de deure, ende sullen u uytdragen.
10 Ende sy viel terstont neder voor sijne voeten, ende gaf den geest. Ende de jongelingen ingekomen zijnde vonden’se doodt, ende droegen’[se ] uyt, ende begroeven’[se ] by haren man.
11 Ende daer quam groote vreese over de geheele Gemeynte, ende over alle die dit hoorden.
12 Ende door de handen der Apostelen geschiedden vele teeckenen ende wonderen onder het volck: Ende sy waren alle eendrachtelick in het Voorhof Salomons.
13 Ende van de andere en durfde niemandt sich by haer voegen: maer het volck hield’se in grootachtinge.
14 Ende daer wierdender meer ende meer toe gedaen, die den Heere geloofden, menichten beyde van mannen ende van vrouwen.
15 Alsoo dat sy de crancke uytdroegen op de straten, ende leyden op bedden ende beddekens, op dat als Petrus quam, oock maer de schaduwe yemandt van haer beschaduwen mochte.
16 Ende oock de menichte uyt de omliggende steden quam gesamentlick te Ierusalem, brengende crancke, ende die van onreyne geesten gequelt waren: welcke alle genesen wierden.
17 Ende de Hoogepriester stont op, ende alle die met hem waren (welcke was de secte der Sadduceen) ende wierden vervult met nijdicheyt.
18 Ende sloegen hare handen aen de Apostelen, ende setteden’se in de gemeyne gevangenisse.
19 Maer de Engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenisse, ende leydde’se uyt, ende seyde,
20 Gaet henen, ende staet, ende spreeckt in den Tempel tot het volck alle de woorden deses levens.
21 Als sy nu [dit ] gehoort hadden, gingen sy tegen den morgenstont inden Tempel, ende leerden. Maer de Hooge-priester, ende die met hem waren, gekomen zijnde riepen den Raedt te samen, ende alle de Oudtste der kinderen Israëls, ende sonden na den kercker, om haer te halen.
22 Doch als de Dienaers daer quamen, en vonden sy haer in de gevangenisse niet, maer keerden wederom, ende boodschapten [dit ],
23 Seggende, Wy vonden wel den kercker met alle versekertheyt toe-gesloten, ende de wachters buyten staende voor de deuren, maer als wy [die ] geopent hadden, en vonden wy niemandt daer binnen.
24 Doe nu de [Hooge -]priester, ende de Hooftman des Tempels, ende de Over-priesters dese woorden hoorden, wierden sy twijfelmoedigh over haer, wat doch dit worden soude.
25 Ende daer quam een, ende boodschapte haer, seggende, Siet, de mannen die ghy in de gevangenisse gesett hebt, staen in den Tempel, ende leeren het volck.
26 Doe ginck de Hooftman henen, met de Dienaeren, ende bracht’se, [doch ] niet met gewelt. ( want sy vreesden het volck, op dat sy niet gesteenight en wierden.)
27 Ende als sy haer gebracht hadden, stelden sy’se voor den Raedt: ende de Hooge-priester vraeghde haer, ende seyde,
28 Hebben wy u niet ernstelick aengeseght, dat ghy in desen name niet en soudet leeren? ende siet, ghy hebt met dese uwe leere Ierusalem vervult, ende ghy wilt het bloedt deses menschen over ons brengen.
29 Maer Petrus ende de Apostelen antwoordden, ende seyden, Men moet Gode meer gehoorsaem zijn dan den menschen.
30 De Godt onser Vaderen heeft Iesum opgeweckt, welcken ghy omgebracht hebt, hangende [hem ] aen het houdt.
31 Desen heeft Godt door sijne rechter-[handt ] verhooght [tot ] eenen Vorst ende Salighmaker, om Israël te geven bekeeringe ende vergevinge der sonden.
32 Ende wy sijn sijne getuygen van dese woorden: ende oock de heylige Geest, welcken Godt gegeven heeft den genen die hem gehoorsaem zijn.
33 Als sy nu [dit ] hoorden berstede haer [’t herte ], ende hielden raedt om haer te dooden.
34 Maer een seker Phariseus stont op in den Raedt, met name Gamaliël, een Leeraer der Wet, in weerde gehouden by al het volck, ende geboodt datmen de Apostelen een weynich soude doen buyten [staen ].
35 Ende seyde tot haer, Ghy Israëlitische mannen, siet voor u wat ghy doen sult, aengaende dese menschen.
36 Want voor dese dagen stondt Theudas op, seggende dat hy wat was, dien een getal van ontrent vier hondert mannen aenhinck: welcke is omgebracht, ende alle die hem gehoor gaven zijn verstroyt, ende tot niet geworden.
37 Na hem stond op Iudas Galileus, inde dagen der beschrijvinge, ende maeckte veel volcks afvalligh achter hem: ende dese is oock vergaen, ende alle die hem gehoor gaven, zijn verstroyt geworden.
38 Ende nu segge ick u lieden, houdt af van dese menschen, ende laet’se [gaen ], want indien desen raedt, ofte dit werck uyt menschen is, soo sal het gebroken worden.
39 Maer indien het uyt Godt is, so en condt ghy dat niet breken, op dat ghy niet misschien gevonden en wort oock tegen Godt te strijden.
40 Ende sy gaven hem gehoor: ende als sy de Apostelen tot haer geroepen hadden geesselden sy [de selve ], ende geboden [haer ] dat’se niet en souden spreken in den name Iesu: ende lieten’se gaen.
41 Sy dan gingen henen van het aengesicht des Raedts, verblijdt zijnde dat sy waren weerdigh geacht geweest om sijns naems wille smaetheyt te lijden.
42 Ende sy en hielden niet op alle dage inden Tempel, ende by de huysen te leeren, ende Iesum Christum te vercondigen.
Ananias en Saffira
1 EN een zeker man, met name Ananias, met Saffira, zijn vrouw, verkocht een have;
2 En onttrok van den prijs, ook met medeweten zijner vrouw; en bracht een zeker deel, en legde dat aan de voeten der apostelen.
3 En Petrus zeide: Ananias, waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij den Heiligen Geest liegen zoudt, en onttrekken van den prijs des lands?
4 Zo het gebleven ware, bleef het niet uw, en verkocht zijnde, was het niet in uw macht? Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode.
5 En Ananias, deze woorden horende, viel neder en gaf den geest. En er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden.
6 En de jongelingen, opstaande, schikten hem toe, en droegen hem uit, en begroeven hem .
7 En het was omtrent drie uren daarna, dat ook zijn vrouw daar inkwam, niet wetende, wat er geschied was;
8 En Petrus antwoordde haar: Zeg mij, hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? En zij zeide: Ja, voor zoveel.
9 En Petrus zeide tot haar: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Zie, de voeten dergenen, die uw man begraven hebben, zijn voor de deur, en zullen u uitdragen.
10 En zij viel terstond neder voor zijn voeten, en gaf den geest. En de jongelingen ingekomen zijnde, vonden haar dood en droegen ze uit, en begroeven haar bij haar man.
11 En er kwam grote vreze over de gehele Gemeente, en over allen, die dit hoorden.
Wonderen door de apostelen
12 En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtelijk in het voorhof van Salomo.
13 En van de anderen durfde niemand zich bij hen voegen; maar het volk hield hen in grote achting.
14 En er werden meer en meer toegedaan, die den Heere geloofden, menigten beide van mannen en van vrouwen;
15 Alzo dat zij de kranken uitdroegen op de straten, en legden op bedden en beddekens, opdat, als Petrus kwam, ook maar de schaduw iemand van hen beschaduwen mocht.
16 En ook de menigte uit de omliggende steden kwam gezamenlijk te Jeruzalem, brengende kranken, en die van onreine geesten gekweld waren; welke allen genezen werden.
De apostelen uit den kerker verlost
17 En de hogepriester stond op, en allen, die met hem waren (welke was de sekte der sadduceeën), en werden vervuld met nijdigheid;
18 En sloegen hun handen aan de apostelen, en zetten hen in de gemene gevangenis.
19 Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:
20 Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens.
21 Als zij nu dit gehoord hadden, gingen zij tegen den morgenstond in den tempel, en leerden. Maar de hogepriester, en die met hem waren, gekomen zijnde, riepen den raad te zamen, en al de oudsten der kinderen Israëls, en zonden naar den kerker, om hen te halen.
22 Doch als de dienaars daar kwamen, vonden zij hen in de gevangenis niet, maar keerden wederom, en boodschapten dit ,
23 Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.
Gamaliëls raad
24 Toen nu de hoge priester en de hoofdman des tempels, en de overpriesters deze woorden hoorden, werden zij twijfelmoedig over hen, wat toch dit worden zou.
25 En er kwam een, en boodschapte hun, zeggende: Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt, staan in den tempel, en leren het volk.
26 Toen ging de hoofdman heen, met de dienaren, en bracht hen, doch niet met geweld (want zij vreesden het volk, opdat zij niet gestenigd wierden).
27 En als zij hen gebracht hadden, stelden zij hen voor den raad; en de hogepriester vraagde hun, en zeide:
28 Hebben wij u niet ernstiglijk aangezegd, dat gij in dezen Naam niet zoudt leren? En ziet, gij hebt met deze uw leer Jeruzalem vervuld, en gij wilt het bloed van dezen Mens over ons brengen.
29 Maar Petrus en de apostelen antwoordden, en zeiden: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen.
30 De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, Welken gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout.
31 Deze heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden.
32 En wij zijn Zijn getuigen van deze woorden; en ook de Heilige Geest, Welken God gegeven heeft dengenen, die Hem gehoorzaam zijn.
33 Als zij nu dit hoorden, barstte hun het hart , en zij hielden raad, om hen te doden.
34 Maar een zeker farizeeër stond op in den raad, met name Gamaliël, een leraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, en gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buiten staan .
35 En hij zeide tot hen: Gij Israëlietische mannen, ziet voor u, wat gij doen zult aangaande deze mensen.
36 Want vóór deze dagen stond Theudas op, zeggende, dat hij wat was, dien een getal van omtrent vierhonderd mannen aanhing; welke is omgebracht, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid en tot niet geworden.
37 Na hem stond op Judas de Galileeër, in de dagen der beschrijving, en maakte veel volks afvallig achter zich; en deze is ook vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid geworden.
38 En nu zeg ik ulieden: Houdt af van deze mensen, en laat hen gaan ; want indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het gebroken worden.
39 Maar indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken; opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden.
40 En zij gaven hem gehoor; en als zij de apostelen tot zich geroepen hadden, geselden zij dezelve , en geboden hun , dat zij niet zouden spreken in den Naam van Jezus; en lieten hen gaan.
41 Zij dan gingen heen van het aangezicht des raads, verblijd zijnde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns Naams wil smaadheid te lijden.
42 En zij hielden niet op, allen dag, in den tempel en bij de huizen, te leren, en Jezus Christus te verkondigen.