1 Petrus gaende op na den tempel, met Ioanne, geneest eenen creupel geborenen. 9 waer over ’t volck verwondert zijnde toeloopt. 12 welck Petrus onderrecht, dat dit werck niet door sijne, maer door Iesu Christi kracht geschiet was. 14 dien sy gedoodt hadden, ende die van den dooden was opgestaen. 17 Troost haer, ende vermaent’se tot bekeeringe. 20 op dat se voor hem, die nu inden hemel is, ende van daer weder-komen sal. 22 na het getuygenisse Mosis, 24 ende aller propheten, 25 den segen Abrahams ontfangen souden.
1 PEtrus nu ende Ioannes gingen te samen op na den Tempel, ontrent de uyre des gebedts, zijnde de negende [uyre ]:
2 Ende een seker man, die creupel was van sijns moeders lijve, wiert gedragen: welcken sy dagelijcks setteden aen de deure des tempels, genaemt de Schoone, om een aelmoesse te begeeren, van de gene die in den Tempel gingen.
3 Welcke Petrum ende Ioannem siende, als sy inden Tempel souden ingaen, badt dat hy een aelmoesse mochte ontfangen.
4 Ende Petrus sterck op hem siende, met Ioanne, seyde, Siet op ons.
5 Ende hy hield [de oogen ] op haer, verwachtende dat hy yet van haer soude ontfangen.
6 Ende Petrus seyde, Silver ende gout en hebbe ick niet: maer ’t gene ick hebbe dat geve ick u, In den name Iesu Christi des Nazareners, staet op ende wandelt.
7 Ende hem grijpende by de rechter handt, rechtede [hem ] op, ende terstont wierden sijne voeten ende enckelen vast.
8 Ende hy op-springende stont ende wandelde, ende ginck met haer in den Tempel, wandelende ende springende, ende lovende Godt.
9 Ende alle het volck sagh hem wandelen ende Godt loven.
10 Ende sy kenden hem dat hy die was, die om een aelmoesse geseten hadden aen de Schoone poorte des Tempels: ende sy wierden vervult met verbaestheyt ende ontsettinge, over het gene dat hem geschiet was.
11 Ende als de creupele, die gesont gemaeckt was, [aen ] Petrum ende Ioannem vast hield, liep alle het volck gesamentlick tot haer in het voorhof, ’t welck Salomons [voorhof ] genaemt wort, verbaest zijnde.
12 Ende Petrus [dat ] siende antwoordde tot het volck, Ghy Israëlitische mannen, wat verwondert ghy u over dit? ofte wat siet ghy [so ] sterck op ons, als of wy door onse eygene kracht ofte Godtsalicheyt desen hadden doen wandelen?
13 De Godt Abrahams, ende Isaacs, ende Iacobs, de Godt onser Vaderen, heeft sijn kindt Iesum verheerlijckt, welcken ghy overgelevert hebt, ende hebt hem verloochent voor het aengesicht Pilati, als hy oordeelde datmen [hem ] soude los laten.
14 Maer ghy hebt den heyligen ende rechtveerdigen verloochent, ende hebt begeert dat u een man, die een doodt-slager was, soude geschoncken worden:
15 Ende den Vorst des levens hebt ghy gedoodet, welcken Godt opgeweckt heeft uyt den dooden: waer van wy getuygen zijn.
16 Ende door het geloove in sijnen naem heeft sijnen naem desen gesterckt, dien ghy siet ende kent: ende het geloove dat door hem is, heeft hem dese volmaeckte gesontheyt gegeven, in uwer aller tegenwoordicheyt.
17 Ende nu, Broeders, ick weet dat ghy’t door onwetenheyt gedaen hebt, gelijck als oock uwe Overste:
18 Maer Godt heeft alsoo vervult, ’tgene hy door den mondt aller sijner Propheten te voren verkondight hadde, dat de Christus lijden soude.
19 Betert u dan, ende bekeert u, op dat uwe sonden mogen uytgewischt worden: wanneer de tijden der verkoelinge sullen gekomen zijn, van het aengesicht des Heeren,
20 Ende hy gesonden sal hebben Iesum Christum, die u te voren gepredickt is:
21 Welcken de Hemel moet ontfangen tot de tijden der weder-oprechtinge aller dingen, die Godt gesproken heeft door den mond aller sijner heylige Propheten van [alle ] eeuwe.
22 Want Moses heeft tot de Vaderen geseght, De Heere uwe Godt sal u eenen Propheet verwecken uyt uwe broederen gelijck my: dien sult ghy hooren, in alles wat hy tot u spreken sal.
23 Ende het sal geschieden, dat alle ziele die desen Propheet niet en sal gehoort hebben, uytgeroeyt sal worden uyt den volcke.
24 Ende oock alle de Propheten van Samuel aen, ende die daerna [gevolght zijn ], so vele als’er hebben gesproken, die hebben oock dese dagen te voren verkondight.
25 Ghy lieden zijt kinderen der Propheten, ende des Verbondts, ’t welck Godt met onse Vaderen opgerecht heeft, seggende tot Abraham, Ende in uwen zaede sullen alle geslachten der aerde gesegent worden.
26 Godt opgeweckt hebbende sijn kint Iesum, heeft den selven eerst tot u gesonden, dat hy u lieden segenen soude daer in dat hy een yegelijck [van u ] afkeere van uwe boosheden.
De kreupele genezen
1 PETRUS nu en Johannes gingen te zamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure ;
2 En een zeker man, die kreupel was van zijner moeders lijf, werd gedragen, welken zij dagelijks zetten aan de deur des tempels, genaamd de Schone, om een aalmoes te begeren van degenen, die in den tempel gingen;
3 Welke, Petrus en Johannes ziende, als zij in den tempel zouden ingaan, bad, dat hij een aalmoes mocht ontvangen.
4 En Petrus, sterk op hem ziende, met Johannes, zeide: Zie op ons.
5 En hij hield de ogen op hen, verwachtende, dat hij iets van hen zou ontvangen.
6 En Petrus zeide: Zilver en goud heb ik niet, maar hetgeen ik heb, dat geve ik u; in den Naam van Jezus Christus, den Nazarener, sta op en wandel.
7 En hem grijpende bij de rechterhand richtte hij hem op, en terstond werden zijn voeten en enkelen vast.
8 En hij, opspringende, stond en wandelde, en ging met hen in den tempel, wandelende en springende, en lovende God.
9 En al het volk zag hem wandelen en God loven.
10 En zij kenden hem, dat hij die was, die om een aalmoes gezeten had aan de Schone poort des tempels; en zij werden vervuld met verbaasdheid en ontzetting over hetgeen hem geschied was.
11 En als de kreupele, die gezond gemaakt was, aan Petrus en Johannes vasthield, liep al het volk gezamenlijk tot hen in het voorhof, hetwelk Salomo’s voorhof genaamd wordt, verbaasd zijnde.
12 En Petrus, dat ziende, antwoordde tot het volk: Gij Israëlietische mannen, wat verwondert gij u over dit, of wat ziet gij zo sterk op ons, alsof wij door onze eigen kracht of godzaligheid dezen hadden doen wandelen?
13 De God Abrahams, en Izaks, en Jakobs, de God onzer vaderen, heeft Zijn Kind Jezus verheerlijkt, Welken gij overgeleverd hebt, en hebt Hem verloochend, voor het aangezicht van Pilatus, als hij oordeelde, dat men Hem zoude loslaten.
14 Maar gij hebt den Heilige en Rechtvaardige verloochend, en hebt begeerd, dat u een man, die een doodslager was, zou geschonken worden;
15 En den Vorst des levens hebt gij gedood, Welken God opgewekt heeft uit de doden; waarvan wij getuigen zijn.
16 En door het geloof in Zijn Naam heeft Zijn Naam dezen gesterkt, dien gij ziet en kent; en het geloof, dat door Hem is, heeft hem deze volmaakte gezondheid gegeven, in uw aller tegenwoordigheid.
17 En nu, broeders, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt, gelijk als ook uw oversten.
18 Maar God heeft alzo vervuld, hetgeen Hij door den mond van al Zijn profeten te voren verkondigd had, dat de Christus lijden zou.
19 Betert u dan, en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewist worden; wanneer de tijden der verkoeling zullen gekomen zijn van het aangezicht des Heeren,
20 En Hij gezonden zal hebben Jezus Christus, Die u tevoren gepredikt is;
21 Welken de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw.
22 Want Mozes heeft tot de vaderen gezegd: De Heere, uw God, zal u een Profeet verwekken, uit uw broederen, gelijk mij; Dien zult gij horen, in alles, wat Hij tot u spreken zal.
23 En het zal geschieden, dat alle ziel, die dezen Profeet niet zal gehoord hebben, uitgeroeid zal worden uit den volke.
24 En ook al de profeten, van Samuel aan, en die daarna gevolgd zijn , zovelen als er hebben gesproken, die hebben ook deze dagen te voren verkondigd.
25 Gijlieden zijt kinderen der profeten, en des verbonds, hetwelk God met onze vaderen opgericht heeft, zeggende tot Abraham: En in uw zade zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
26 God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden.