1 D’Apostel betuyght dat hy genoechsaem versekert is van de genegenheyt der Corintheren tot het voorderen van dese collecte. 3 ende geeft reden, waerom hy de genoemde broeders tot haer voor uyt heeft gesonden, namelijck op dat alles soude gereedt zijn, wanneer hy sal comen. 6 Vermaent haer om mildelijck ende gewillichlijck te geven met verscheydene redenen genomen van Godts milden segen, liefde, ende genade over de gene die mildelijck sullen zaeyen. 11 ende van de dancksegginge die daer over sal geschieden tot Godt, van de gene die harer mildadicheyt sullen deelachtigh worden. 14 ende van de gebeden die sy voor haer sullen doen tot Godt.
1 WAnt van de bedieninge die voor de heylige [geschiet ], is my onnoodigh aen u te schrijven.
2 Want ick weet de volveerdicheyt uwes gemoets, van welcke ick roeme over u by de Macedoniers, dat Achaja van over een jaer bereydt is geweest: ende den yver van u [begonnen ] heeft’er vele verweckt.
3 Maer ick hebbe dese broeders gesonden, op dat onsen roem die [wy ] over u [hebben ], niet en soude ydel gemaeckt worden in desen deele: op dat (gelijck ick geseght hebbe) ghy bereydt mooght zijn.
4 [Ende ] dat niet mogelijck, so de Macedoniers met my quamen, ende u onbereyt vonden, wy (op dat wy niet en seggen, ghy) beschaemt en worden in desen vasten gront der roeminge.
5 Ick hebbe dan noodigh geacht dese broeders te vermanen, dat sy eerst tot u souden komen, ende voor-bereyden uwen te voren aen-gedienden segen, op dat die gereedt zy, alsoo als eenen segen, ende niet als eene vreckheyt.
6 Ende dit [segge ick ], die spaersaemlick zaeyt, sal oock spaersaemlick maeyen: ende die in segeningen zaeyt, sal oock in segeningen maeyen.
7 Een yegelijck [doe ] gelijck hy in [sijn ] herte voorneemt: niet uyt droefheyt ofte uyt nootdwanck. Want Godt heeft eenen blymoedigen gever lief.
8 Ende Godt is machtigh alle genade te doen overvloedigh zijn in u: op dat ghy in alles alle tijdt, alle genoechsaemheydt hebbende, tot allen goeden wercke overvloedich mooght zijn.
9 Gelijck’er geschreven is, Hy heeft gestroyt, hy heeft den armen gegeven: sijne gerechticheyt blijft in der eeuwicheyt.
10 Doch die het zaedt den zaeyer verleent, die verleene oock broodt tot spijse, ende vermenichvuldige uw’ gezaeysel, ende vermeerdere de vruchten uwer gerechticheyt:
11 Dat ghy in alles rijck wordet tot alle goetdadicheydt, welcke door ons werckt dancksegginge tot Godt.
12 Want de bedieninghe van desen dienst en vervult niet alleen het gebreck der heylige, maer is oock overvloedigh door vele danckseggingen tot Godt:
13 Dewijle sy door de beproevinge deser bedieninge Godt verheerlicken over de onderwerpinge uwer belijdenisse onder het Euangelium Christi, ende [over ] de goetdadicheyt der mededeylinge aen haer ende aen alle:
14 Ende door haer gebedt voor u, welcke na u verlangen, om de uytnemende genade Godts over u.
15 Doch Gode zy danck voor sijne onuytsprekelijcke gave.
1 WANT van de bediening, die voor de heiligen geschiedt , is mij onnodig aan u te schrijven.
2 Want ik weet de volvaardigheid uws gemoeds, van welke ik roem over u bij de Macedoniërs, dat Achaje van over een jaar bereid is geweest; en de ijver, van u begonnen , heeft er velen verwekt.
3 Maar ik heb deze broeders gezonden, opdat onze roem, dien wij over u hebben , niet zou ijdel gemaakt worden in dezen dele; opdat (gelijk ik gezegd heb) gij bereid moogt zijn;
4 En dat niet mogelijk, zo de Macedoniërs met mij kwamen, en u onbereid vonden, wij (opdat wij niet zeggen: gij) beschaamd worden in dezen vasten grond der roeming.
5 Ik heb dan nodig geacht deze broeders te vermanen, dat zij eerst tot u zouden komen, en voorbereiden uw te voren aangedienden zegen; opdat die gereed zij, alzo als een zegen, en niet als een vrekheid.
6 En dit zeg ik: Die spaarzamelijk zaait, zal ook spaarzamelijk maaien; en die in zegeningen zaait, zal ook in zegeningen maaien.
7 Een iegelijk doe , gelijk hij in zijn hart voorneemt; niet uit droefheid, of uit nooddwang; want God heeft een blijmoedigen gever lief.
8 En God is machtig alle genade te doen overvloedig zijn in u; opdat gij in alles te allen tijd, alle genoegzaamheid hebbende, tot alle goed werk overvloedig moogt zijn.
9 Gelijk er geschreven is: Hij heeft gestrooid, hij heeft den armen gegeven; Zijn gerechtigheid blijft in der eeuwigheid.
10 Doch Die het zaad den zaaier verleent, Die verlene ook brood tot spijze, en vermenigvuldige uw gezaaisel, en vermeerdere de vruchten uwer gerechtigheid;
11 Dat gij in alles rijk wordt tot alle goeddadigheid, welke door ons werkt dankzegging tot God.
12 Want de bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God;
13 Dewijl zij door de beproeving dezer bediening God verheerlijken over de onderwerping uwer belijdenis onder het Evangelie van Christus, en over de goeddadigheid der mededeling aan hen en aan allen;
14 En door hun gebed voor u, welke naar u verlangen, om de uitnemende genade Gods over u.
15 Doch Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave.