Iosia den Godtsdienst in order stellende, houdt het Paesschen-feest met groote solemniteyt, v. 1, etc. neemt eenen onnoodigen strijt aen tegen Pharao Necho, 20. daer in hy doodelick gewondt wort, ende sterft, 23. hy wort seer beklaegt, 24. het besluyt sijner historie, 26.
1 DAerna hielt Iosia het Paesschen den HEERE te Ierusalem: ende sy slachteden het Pascha op den veertienden der eerster maent.
2 Ende hy stelde de Priesters op hare wachten: ende hy stercktese tot den dienst van het Huys des HEEREN.
3 Ende hy seyde tot de Leviten, die gantsch Israël onderwesen, die den HEERE heylich waren: Settet de heylige Arke in het Huys, ’twelcke Salomo de sone Davids des Conincks Israëls gebouwt heeft; Ghy en hebt geenen last op de schouderen: dient nu den HEERE uwen Godt, ende sijn volck Israël.
4 Ende bereydet u nae de huysen uwer vaderen, nae uwe verdeelingen, nae het voorschrift van David den Coninck Israëls, ende nae de beschrijvinge sijns soons Salomo.
5 Ende staet in het Heylichdom, nae de onderscheydinge der vaderlicke huysen, voor uwe broederen, het volck, ende [nae] de afdeelinge vande vaderlicke huysen der Leviten.
6 Ende slachtet het Pascha, ende heyliget u, ende bereydet [dat] voor uwen broederen , doende nae het woort des HEEREN door de hant Mose.
7 Ende Iosia gaf voor den volcke, van kleyn vee, lammeren, ende jonge geyten-bocken, die alle tot Paesch-offeren, nae alle ’tgene dat daer gevonden wert, in getale dertich duysent: maer van runderen, drie duysent: dit was van des Conincks have.
8 Oock gaven sijne Vorsten ten vrywilligen offer voor den volcke, voor den Priesteren, ende voor den Leviten: Hilkia, ende Zacharia, ende Iehiël de Overste van het Huys Godts, gaven den Priesteren tot Paesch-offeren, twee duysent, ende ses hondert [kleyn vee]: ende drie hondert runderen.
9 Daer-toe Conania, ende Semaia, ende Nethaneël sijne broederen; mitsgaders Hasabia, ende Iiël, ende Iosabad, de Overste der Leviten, gaven den Leviten tot Paesch-offeren, vijf duysent [kleyn vee]: ende vijf hondert runderen.
10 Alsoo wert de dienst toebereydt: ende de Priesteren stonden in hare stant-plaetse, ende de Leviten in hare verdeelingen nae het gebodt des Conincks.
11 Daer na slachtemen het Pascha, ende de Priesters sprengden [het bloet] uyt hare handen: ende de Leviten trocken de huyden af.
12 Ende sy namen het brand-offer daer af, op dat sy die, nae de verdeelingen der vaderlicke huysen, den volcke geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijck geschreven is in het boeck Mose: ende alsoo met de runderen.
13 Ende sy koockten het Pascha by den vyere, nae het recht: maer de [andere] heylige dingen koockten sy in potten, ende in ketelen, ende in pannen: ende sy deelden ’t hastelick onder alle den volcke.
14 Daerna bereydden sy oock voor hen selven, ende voor den Priesteren: want de Priesters de sonen Aarons waren tot aen den nacht in het offeren der brand-offeren, ende des vets; daerom bereydden de Leviten voor hen selven, ende voor den Priesteren, den sonen Aarons.
15 Ende de Sangers, de sonen Asaphs, waren in hare stant-plaetse, nae den gebode Davids, ende Asaphs, ende Hemans, ende Ieduthuns des Sienders des Conincx, mitsgadsers de poortiers aen elcke poorte: sy en behoefden niet te wijcken van haren dienst, overmits hare broeders, de Leviten voor hen bereydden.
16 Also wert de gantsche dienst des HEEREN op den selven dach beschickt, om Paesschen te houden, ende brand-offeren op den altaer des HEEREN te offeren, nae den gebode des Conincks Iosia.
17 Ende de kinderen Israëls, dieder gevonden werden, hielden het Paesschen ter selver tijt, ende het Feest der ongesuerde [brooden], seven dagen.
18 Daer en was oock geen Paesschen als dat, in Israël gehouden, van de dagen Samuels des Propheten aen: ende geene Coningen Israëls hadden sulck Paesschen gehouden, gelijck dat Iosia hielt met de Priesters, ende de Leviten, ende gantsch Iuda, ende Israël, datter gevonden wert, ende de inwoonders van Ierusalem.
19 In het achtiende jaer des Coninckrijcks van Iosia wert dit Paesschen gehouden.
20 Na dit alles, doe Iosia het Huys toebereydt hadde, tooch Necho de Coninck van Egypten op, om te krijgen tegen Carchemis, aen den Phrath, ende Iosia tooch uyt hem te gemoete.
21 Doe sondt [hy] boden tot hem, seggende; Wat hebbe ick met u te doen, ghy Coninck Iuda? wat u aengaet, ick en ben heden tegen u niet, maer tegen een huys, dat oorloge voert tegen my, ende Godt heeft geseyt, dat ick my haesten soude: houdt u af van Godt, die met my is, op dat hy u niet en verderve.
22 Doch Iosia en keerde sijn aengesicht niet van hem, maer hy verstelde sich, om tegen hem te strijden, ende en hoorde niet nae de woorden van Necho uyt den mont Godts: maer hy quam om te strijden in het dal Megiddo.
23 Ende de schutters schoten den Coninck Iosia; doe seyde de Coninck tot sijne knechten: Voert my wech, want ick ben seer gewondt.
24 Ende sijne knechten namen hem wech, van den wagen, ende voerden hem op den tweeden wagen, dien hy hadde, ende brachten hem te Ierusalem; ende hy sterf, ende wert begraven in de graven sijner vaderen, ende gantsch Iuda ende Ierusalem bedreven rouwe over Iosia.
25 Ende Ieremia maeckte een klaech-liedt over Iosia; desgelijcks alle Sangers, ende sangerssen, spraken in hare klaech-lieden van Iosia, tot op desen dach: want sy gavense tot eene insettinge in Israël: ende siet, sy zijn geschreven inde klaech-lieden.
26 Het overige nu der geschiedenissen van Iosia, ende sijne goetdadicheden, nae dat geschreven is in de wet des HEEREN:
27 Sijne geschiedenissen dan, de eerste, ende de laetste; siet, die zijn geschreven in het boeck der Coningen Israëls, ende Iuda.
Josia viert het paasfeest
1 DAARNA hield Josia het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand.
2 En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN.
3 En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israël;
4 En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo;
5 En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;
6 En slacht het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN, door de hand van Mozes.
7 En Josia gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertig duizend; maar van runderen drie duizend; dit was van des konings have.
8 Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkia, en Zacharia, en Jehiël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee , en driehonderd runderen.
9 Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneël, zijn broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeïël, en Jozabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen.
10 Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings.
11 Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af.
12 En zij namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen.
13 En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder al het volk.
14 Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aäron.
15 En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, den ziener des konings, mitsgaders de poortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden.
16 Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josia.
17 En de kinderen Israëls, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden , zeven dagen.
18 Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuel, den profeet, af; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josia hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.
19 In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, werd dit pascha gehouden.
Josia gedood in den strijd tegen Necho, den koning van Egypte
20 Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den Frath; en Josia toog uit hem tegemoet.
21 Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
22 Doch Josia keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo.
23 En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.
24 En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.
25 En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
26 Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN;
27 Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda.