Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
In deze rubriek zal telkens een interessante bijbeluitgave uit de bibliotheek besproken worden. Dat kan een bijzondere oude bijbel zijn, een prentbijbel of een meer moderne bijbel die speciale toelichting verdient. De bijbeluitgave die nu in deze rubriek aan de orde komt, is de Statenvertaling.
Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7): Statenvertaling
De Deux-Aesbijbel was rond 1600 al veertig jaar bij de gereformeerden in de Nederlanden in gebruik en genoot aanzien. Deze bijbel was echter alleen wat betreft het Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen vertaald en inmiddels kende men in de ons omringende landen diverse vertalingen direct uit de grondtekst. In Duitsland was na Luther een gereformeerde vertaling verschenen van Johann Piscator en in Engeland zag in 1611 de King James Bible (ook wel Authorized Version genoemd – op last van de koning vertaald) het licht. Ook in Nederland groeide het verlangen naar een nieuwe bijbelvertaling rechtstreeks uit de grondtekst.
Aan het eind van de zestiende eeuw werd steeds vaker op nationale en provinciale synodes gevraagd om een nieuwe bijbelvertaling. In 1594 kreeg Marnix van Sint-Aldegonde opdracht hieraan te beginnen. De Staten-Generaal verschaften de financiële middelen. Na zijn dood in 1598 werden verschillende pogingen ondernomen zijn werk voort te zetten, echter zonder het beoogde resultaat. Langzamerhand groeide het besef dat deze onderneming geen éénmanstaak was: een team van vertalers zou dit moeten doen. Wegens de kerkelijke twisten over de predestinatieleer, die tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) hun hoogtepunt hadden, was een dergelijk vertaalproject niet mogelijk. Nadat prins Maurits in 1618 het pleit beslecht had, gaven de Staten-Generaal toestemming tot het houden van een nationale synode – de eerste sinds 1586 – die in 1618 en 1619 te Dordrecht gehouden werd. Daar was de gehele gereformeerde oecumene verzameld. Er waren vertegenwoordigers uit Engeland, Schotland, Genève, Basel, Zürich en een aantal Duitse steden. De Fransen waren ook uitgenodigd, maar zij hadden geen toestemming gekregen van hun koning.
Op de Dordtse synode kwam de nieuwe bijbelvertaling aan de orde. De vraag was natuurlijk waarom men een nieuwe vertaling wilde. Hiervoor werd een aantal redenen genoemd. In de eerste plaats wilde men per se een vertaling uit de grondtekst. Er speelde ook het element van prestige mee: in het buitenland waren uitstekende vertalingen uit de grondtekst en in ons land was er slechts één vertaling uit de grondtekst, die bovendien wat betreft het Oude Testament terugging op een vertaling van Luthers bijbel. Niet alleen wilde men niet bij het buitenland achterblijven, ook werden er grote bezwaren tegen de bestaande vertaling ingebracht. Uit respect voor Luther werd dit niet direct uitgesproken, maar duidelijk was wel dat zijn vertaling gebrekkig gevonden werd. Eigenlijk beoogde men een vertaling die, in tegenstelling tot Luthers bijbel, het spreken van God zo dicht mogelijk zou benaderen. Niet dat men van mening was dat God Hebreeuws of Grieks zou hebben gesproken, maar wel dat er een nauw verband bestaat tussen de bijbeltaal en de inhoud ervan.
De vertaalmethode van Luther werd dus volledig afgewezen. Daarnaast wenste men in de nog jonge staat één bijbelvertaling, niet alleen om zich erop te beroepen in de strijd tegen rooms-katholieken, maar ook om de predikanten die vaak nog onbekend waren met de grondtalen van dienst te zijn. Een ander argument was dat door de kerkelijke strijd de eenheid van de kerk in gevaar was gekomen en daarmee ook de eenheid van de staat – dat ging in die tijd samen. Er moest niet alleen staatkundige eenheid komen, ook eenheid in belijdenis en in theologie. Bij het streven naar een confessionele eenheid achtte men één bijbelvertaling, gepaard aan één uitleg van deze bijbel nodig.
De synode zag de noodzaak van een nieuwe vertaling in en zo kon men aan de slag. Eerst moesten afspraken gemaakt worden over hoe men te werk zou gaan.
Vertaalafspraken
Men zou uitgaan van de grondteksten en gebruik maken van de beste vertalingen, commentaren en woordenboeken die voorhanden waren. Ook diende men zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst aan te sluiten; de manier van spreken in het Hebreeuws en Grieks moest, voor zover het Nederlands dit toeliet, behouden blijven. Het kenmerkende hebraïserende taaleigen van de Statenvertaling is het gevolg hiervan. In aantekeningen moest, wanneer het karakter van de vertaling een bepaalde weergave niet toestond, een verklaring gegeven worden. Al deze en andere verklarende toevoegingen, eveneens zo kenmerkend voor deze vertaling, moesten duidelijk onderscheiden van de tekst, bij voorkeur in een ander lettertype, in de marge geplaatst worden. Bij de bewerking van deze kanttekeningen diende men zich te houden aan korte verklaringen van moeilijke passages of woorden; dogmatische toevoegingen dienden achterwege te blijven – wat overigens niet altijd lukte. Boven elk hoofdstuk en ieder bijbelboek zou een korte inleiding geplaatst worden.
Over een aantal punten bleek tijdens de synode verschil in opvatting. Door een afgevaardigde was ter sprake gebracht dat de godsnaam JHWH een eigennaam was en dus onvertaald moest blijven. Hierover ontspon zich een discussie. In eerdere Latijnse vertalingen was de godsnaam weergegeven met Jehova, maar men wist dat de klinkers in het Hebreeuwse woord onzeker waren, omdat de joden altijd uit eerbied omschrijvingen hadden gebruikt. Ten slotte werd door de voorzitter van de synode, de predikant Johannes Bogerman, voorgesteld de naam te vertalen met HEERE, een weergave die al bekend was uit de Deux-Aesbijbel, zij het dat daar de naam niet in hoofdletters werd geschreven. Een ander punt van discussie was of voor de aanspreekvorm van God het voornaamwoord ‘du’ gebruikt zou worden. Dit in navolging van Marnix, die had geprobeerd deze verouderde vorm nieuw leven in te blazen. Omdat echter in het Nederlands dit woord alleen in neerbuigende zin gebruikt werd en verder in het taalgebruik geheel vervangen was door ‘ghij’, besloot men daaraan de voorkeur te geven.
De vraag of de apocriefen opgenomen moesten worden was ook een geschilpunt. Sommigen beklemtoonden dat het menselijke geschriften waren, vol met fabels en verzinsels, die bovendien door de rooms-katholieke kerk op één lijn gesteld waren met de canonieke boeken. Anderen erkenden dat zij inderdaad niet behoorden tot de heilige Schrift, maar zij zagen wel een zeker nut in opneming van deze boeken. Bovendien waren ze opgenomen in de meeste buitenlandse vertalingen. Uiteindelijk werd met een nipte meerderheid van stemmen besloten ze toch op te nemen, echter niet tussen het Oude en het Nieuwe Testament, maar helemaal achterin, als een aanhangsel. Er moest een afzonderlijk titelblad komen en in de voorrede – de ‘Waerschouwinge’ – zouden de lezers gewaarschuwd worden voor de dwalingen die erin stonden. Daarnaast moesten de apocriefe boeken zich onderscheiden door een aparte paginering en een ander lettertype en er zouden geen aantekeningen bij de tekst geplaatst worden. In feite was de beslissing de apocriefen wel op te nemen een concessie aan de buitenlandse afgevaardigden, die ze immers ook in hun vertalingen hadden opgenomen. Met name de Engelsen hadden, op last van hun koning Jacobus I, sterke druk uitgeoefend. In die tijd, toen kerk en staat zeer nauw verweven waren, begreep men natuurlijk zeer goed dat men de machtigste protestant – en dat was op dat moment de Engelse koning – moeilijk voor het hoofd kon stoten.
Na deze inleidende besprekingen kon een team van vertalers aangesteld worden. Er werden zes predikanten benoemd, met ieder een plaatsvervanger. Uit elke provincie werden twee revisoren aangewezen. Hiermee wilde men het nationale karakter van deze vertaling tot uitdrukking brengen. Alleen Drenthe kreeg vrijstelling omdat daar niet genoeg predikanten waren die daartoe voldoende toegerust waren.
Uiteindelijk kon men in 1626 beginnen met het eigenlijke vertaalwerk. De vertalers hadden zich te Leiden gevestigd en voor overleg kwam men bijeen in het huis van Bogerman. Het werk van vertaling en revisie kwam in 1635 gereed; toen konden de drukkers aan de slag. De verschijning liet echter nog op zich wachten door onenigheid over het ‘Woord vooraf’. Bogerman wilde een kort woord tot de Staten-Generaal richten en een langere uiteenzetting gericht tot de kerk opnemen. Met dat laatste waren de wereldlijke autoriteiten het niet eens. Omdat zij de onderneming betaald hadden – er was een bedrag van 75.000 gulden in geïnvesteerd, een voor die tijd gigantische som – meenden zij dat zij als opdrachtgevers vermeld moesten worden, zowel in de titel als in het ‘Woord vooraf’. Zonder hun steun zou immers dit project nooit geslaagd zijn. Bovendien moest elk exemplaar geautoriseerd worden. Dit gebeurde uiteindelijk, en in september 1637 werd deze bijbel plechtig aan de Staten-Generaal aangeboden. Het was nu voor het eerst dat er in het Nederlands een hele vertaling verscheen direct uit de grondtalen en dat stemde tot grote vreugde. Nu kon men voor het eerst in zijn eigen taal ‘God horen spreken’ en de overheid waarborgde de vrije lezing hiervan.
Taal
De vertalers lijken de opdracht van de synode om een getrouwe vertaling te maken niet eenvoudig te hebben gevonden. Uit ontzag voor het Hebreeuws en het Grieks hebben zij welbewust gekozen voor trouw aan de oorspronkelijke tekst. Zij wilden de heiligheid van de oorspronkelijke tekst niet opofferen aan verstaanbaarheid in het Nederlands. De vertaling is daarom vaak zeer letterlijk en er komen vele hebraïsmen in voor. Opvallend zijn uitdrukkingen als ‘wegen der duisternis’, ‘en God zag het licht, dat het goed was’, ‘ijdelheid der ijdelheden’, ‘een droom dromen’ en ‘de dood sterven’. De vertaling is onder meer door dit soort uitdrukkingen voor velen soms moeilijk te begrijpen, maar toch geeft dit taalgebruik er wel een eigen kleur en een zekere charme aan.
Vaak wordt verondersteld dat de Statenvertaling een nieuw Nederlands geschapen heeft, maar dat is een misvatting. De vertalers sloten zich aan bij het in die tijd gangbare, zich geleidelijk vormende Nederlands, al heeft men ook moderniseringen aangebracht. Hoewel de Statenvertaling geen nieuw Nederlands geschapen heeft, zijn allerlei uitdrukkingen daaruit wel in het Nederlands opgenomen. Weinig mensen zullen erbij stilstaan dat veel gebruikte uitdrukkingen, zoals ‘een doorn in het oog’, ‘als een dief in de nacht’, ‘de dood in de pot’, ‘in het duister tasten’, ‘iemand op handen dragen’, ‘een lust voor het oog’ en ‘de inwendige mens’ mede door de Statenvertaling ingeburgerd zijn in het Nederlands.
Kanttekeningen
Zeer opvallend in de Statenvertaling zijn de vele en uitvoerige kanttekeningen, die niet alleen veel exegetische notities bevatten, maar zo nu en dan ook een dogmatisch karakter hebben. Uit nader onderzoek blijkt dat de vertalers een groot aantal bronnen gebruikt hebben, waaronder niet alleen vele tekstuitgaven, grammatica’s, commentaren en vertalingen, maar eveneens rabbijnse commentaren, die ook van invloed zijn geweest op de vertaling. Soms wekt een kanttekening de indruk, dat men zich bij het vertalen verplaatst heeft in het Nederland van de zeventiende eeuw. Een voorbeeld hiervan is Jozua 2:7 waar staat: ‘Die mannen nu jaegdense na op den wech der Jordane, tot aen de veyren’. In de kanttekening hierbij staat: ‘’t veyr ofte veyren, daermen over de Jordane plecht te varen’. Hoewel de Engelse, Franse en Duitse vertalingen hier juist vertaald hadden ‘doorwaadbare plaatsen’ vond men het zo normaal dat je een rivier per veerboot overstak, dat ook de verspieders van Jozua hiervan gebruik gemaakt moesten hebben. Ook geven kanttekeningen soms geheel andere dan tekstkritische informatie, zoals de kanttekening bij de passage over de wonderboom uit Jona 4:6:
Hebr. Kikajon. Van dit gewas is seer verscheyden gevoelen. de voorneemste uytleggers houden het nu voor den wonder-boom, anders genaemt, mollenkruyt, ofte kruysboom, die in Egypten veel plach te wassen, ende bekent te zijn, met den name KIKI. dit wast seer haestichlick ende hooger op als de lengte van een man, met groote breede bladeren, zijnde van verkoelende aert. Siet het kruijtboeck van Dodoneus.
Hier wordt niet alleen uitvoerig bij het fenomeen stilgestaan, er wordt ook verwezen naar het destijds zeer bekende kruidenboek van de zestiende-eeuwse botanicus Rembertus Dodonaeus.
Ook mogelijke relaties met de klassieke mythologie worden in de kanttekeningen uitgelegd. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de kanttekeningen bij 1 Koningen 15:13 waar gesproken wordt over een afgod in een bos:
Het Hebr. woort beteeckent bevinge der leden, ende vreese des herten. Soo wort desen Afgodt genaemt, omdat hy door de grouwsaemheyt sijnes gelaets ende schandelicke afgoderye de menschen beyde nae ziele ende lijf verschrickte, ende sy hem met beyderley schrick dienden. Eenige houden hem voor den Afgodt by den heidenen genaemt Priapus, anderen voor Pan. Siet hiervan oock 2 Chron. 15.16.
Herziening
De eerste druk van de Statenvertaling verscheen in 1637 bij Paulus Aertsz van Ravensteyn te Leiden, die hiervoor een privilege had van vijftien jaar. In andere steden, Amsterdam voorop, werd deze editie spoedig illegaal nagedrukt. De plaatselijke overheden lieten dit toe, want dat was goed voor de economie. Protesten hiertegen van de Staten-Generaal haalden weinig uit.
Vrij snel na het verschijnen van de Statenbijbel werd duidelijk dat de eerste druk een groot aantal fouten en slordigheden bevatte. Deze werden bijeengebracht en in 1655 verscheen een register met drukfouten, dat gebruikt werd bij de officiële gereviseerde editie van 1657.
Er werden daarna steeds weer fouten gevonden, maar de kerk verbood het die te verbeteren. Men kende slechts officieel gezag toe aan de uitgave van 1657 en men wilde verhinderen dat er andere uitgaven zouden komen. Dat zou maar onrust veroorzaken. Geheel in lijn hiermee vallen de bedenkingen op die de kerk had tegen vertalingen van niet-rechtzinnige theologen. Een vertaling van het Nieuwe Testament met korte aantekeningen van de Rotterdamse remonstrantse predikant Christiaen Hartsoeker, in 1680 te Amsterdam uitgegeven, werd door de synode beoordeeld als zeer ‘verkeert, periculeus ende schadelick’ en men deed een beroep op Amsterdam een herdruk tegen te houden. Een zwaarder lot trof de opzienbarende vertaling van het Nieuwe Testament in 1701 van de doopsgezinde Carel Catz. Grote woede bij de Amsterdamse kerkeraad wekte de weergave van Matteüs 27:46b dat hij met een beroep op het Syrisch vertaald had als ‘mijn God, mijn God, hoe hebt gij mij zo zeer verheerlikt’ (cursivering van ons). De uitgave werd daarop door het stadsbestuur verboden; de overgebleven exemplaren werden bij de drukker opgehaald en verbrand.
De nieuwe Statenvertaling werd niet meteen op grote schaal aangeschaft. In het algemeen was men gehecht aan de Deux-Aesbijbel, die ook herinneringen opriep aan onderdrukking en verzet. Was Gods woord daarin soms op een foute wijze weergegeven? De invoering van de Statenvertaling gebeurde dan ook geleidelijk. In Amsterdam werd in eerste instantie de invoering nog verboden, omdat men eerst de eigen drukkers gelegenheid wilde geven tot het drukken van deze bijbels. Als eerste werd de nieuwe vertaling in de kerken ingevoerd, een proces dat voltooid werd in de jaren veertig. Het duurde wat langer voordat ze de gezinnen bereikt had. Dit was niet alleen uit gehechtheid aan de oude bijbel, maar de nieuwe bijbels waren ook vrij duur. Een foliant kostte in 1660 bijna honderd gulden, een zeer hoog bedrag in die tijd. Al naar gelang het budget van de kopers werden de bijbels eenvoudig, met een in leer gebonden kartonnen omslag, of zeer fraai geleverd. Dat kon men zelf bepalen. Een koper die veel te besteden had, liet kaarten en prenten invoegen. Het boek werd vaak gebonden in een met leer bewerkt houten omslag, waaraan sloten en koperwerk op de hoeken waren bevestigd. Spoedig verschenen er ook kleinere en goedkopere uitvoeringen, zonder kanttekeningen.
Na 1637 werden geen oude gereformeerde bijbels meer uitgegeven. Vanaf ongeveer 1650 was de Statenvertaling vrij algemeen in gebruik in de gezinnen, waarmee het proces van invoering dus ongeveer vijftien jaar geduurd heeft. De nieuwe bijbel kreeg spoedig een groot gezag, zo groot zelfs dat hij voor sommigen vrijwel identiek was met ‘het Woord van God’. Het was het enige boek dat in alle gewesten in kerk, school en huisgezin gelezen en herlezen werd. Daardoor beïnvloedde deze vertaling in de eerste plaats de kanseltaal, en op den duur ook de schrijftaal en stijl.
Sinds 1637 zijn vele uiteenlopende uitgaven verschenen, waarvan sommige zeer fraai versierd zijn met (soms ingekleurde) kaarten en prenten. Grote bekendheid verwierven de uitgaven van Ravensteyn, Elzevier – een fraaie uitgave met de moderne Latijnse letter – Keur en van de Bijbel-compagnie.
Ondanks nieuwe vertalingen bleef de Statenvertaling de meest gelezen bijbel, zowel in de kerk als thuis. Pas in de twintigste eeuw, met het verschijnen van de NBG-vertaling 1951, werd de Statenvertaling in vrijwel alle protestantse kerken en gezinnen vervangen.
Geraadpleegde literatuur
A.J. van den Berg, Vertaald verleden. Beknopte geschiedenis van bijbelvertalen in Nederland, Heerenveen 2006.
F.G.M. Broeyer, ‘Het enthousiaste welkom voor de Statenvertaling’ in: Met Andere Woorden 23/4 (december 2004), 35-42.
C.C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers. Nederlandse bijbelvertalingen vanaf de Reformatie tot 1637, bewerkt door F.G.M. Broeyer, Haarlem-Brussel 1993.
C.C. de Bruin, ‘De bijbelvertaling’ in: W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Dordrecht in 1618 en 1619, Houten 1987.
N. van der Sijs, Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN, Den Haag 2004.
C.M.L. Verdegaal, De Statenbijbel en de rabbijnen. Een onderzoek naar de betekenis van de rabbijnse traditie voor de vertaling van het boek Job, Tilburg 1998.
Dr. A.J. van den Berg is hoofd bibliotheek van het Nederlands Bijbelgenootschap; dr. B. Thijs is als neerlandicus/uitgeefcoördinator verbonden aan het Nederlands Bijbelgenootschap.
Bronvermelding
Anne Jaap van den Berg en Boukje Thijs, ‘Statenvertaling. Uitgelezen: Bijbeluitgaven in de NBG-bibliotheek (7)’ in: Met Andere Woorden 26/4 (december 2007), 28-37.
De Propheet Azaria vermaent Asa, ende het volck, voort te gaen inde begonnene reformatie vanden godts-dienst, v. 1, etc. welcke vermaninge sy gehoorsaem zijn, 8. ende vernieuwen het verbondt met den Heere, 12. Asa sett Maacha sijne moeder af van haren staet, om harer afgoderije wille, 16. brengt de geheylichde dingen weder inden Tempel, 18. het lant heeft ruste, 19.
1
II. Chronica 15:1
In ’t Hebr. staen de woorden aldus: Ende Azaria de sone Odeds, de Geest Godts was op hem.
DOe quam de Geest Godts op Azaria den sone
II. Chronica 15:1
Een Propheet hier te vooren, nae ’t gemeene gevoelen, genaemt, Iedi, bov. 9.29. ende Iddo, bov. 12.15. ende is te onderscheyden van eenen anderen Propheet genaemt Oded, die ten tijde des Conincks Hizkia geleeft heeft, ond. 28.9.
Oded.
2Ende hy ginck
II. Chronica 15:2
T.w. uyt Ierusalem
uyt,
II. Chronica 15:2
Hebr. voor het aengesichte van Asa: D. Asa tegen, ofte te gemoete. Alsoo 1.Chro. 12.17. ende ond. 28.9. Hy ginck den Coninck te gemoete, alsoo hy weder-keerde nae Ierusalem van den slach der Mooren.
Asa tegen, ende hy seyde tot hem; Hooret my Asa, ende gantsch Iuda, ende Benjamin: de HEERE
II. Chronica 15:2
D. hy helpt u, ende geeft u victorie tegen uwe vyanden. Siet bov. 14. ven 12, 13, 14. ende vgel. Deut. 20.1. Ios. 1.5. Psal. 118.6. Ierem. 20.15, etc. Men kan dit oock in de toekomenden tijt vertalen: De Heere sal met u zijn, etc. ofte in den voorledenen: De Heere is met u geweest.
is met u-lieden, terwijle ghy
II. Chronica 15:2
D. sijnen suyveren Godes-dienst voorstaet, ende de afgoderye uyt-roeyt.
Hebr. u, ofte, voor u gevonden worden. alsoo ond. ven 4, ende 15. D. u dadelick bywesen met sijne genade, troost ende hulpe. Alsoo Deut. 4.29. Prov. 8.17. Ies. 55.6. Ier. 29.13, 14.
Sommige nemen dit vande twaelf stammen in ’t gemeyn, ten tijde der Richteren, etc. andere duyden het op de tien stammen, ende haren staet, ende gelegentheyt daer in sy geweest zijn, van den tijt af, datse van den huyse Davids afgeweken waren. Siet 1.Reg. 12.28, 29, 30, etc.
Israël nu is vele dagen geweest sonder den
II. Chronica 15:3
Hebr. den Godt der waerheyt. D. sonder openbaren reynen Godts-dienst.
waren Godt, ende sonder een leerende Priester, ende sonder de wet.
Maer als sy sich in haren noot bekeerden tot den HEERE den Godt Israëls, ende hem sochten, so wert hy van hen gevonden.
5Ende in die tijden
II. Chronica 15:5
D. ten ginck niet wel in Israel.
en wasser geene vrede voor den genen,
II. Chronica 15:5
Verst. de gene, die in Israel woonende, van de eene plaetse in de andere moesten trecken, ende die van buyten inquamen, om daer voor eenen tijt te verkeeren, ende te handelen.
die uytginck, ende den genen, die inquam: maer vele
II. Chronica 15:5
Siet het boeck der Richteren, ende voorts 1.Reg. 14.10, 11. ende 15.27, 29. ende cap. 16.
beroerten waren over alle de inwoonderen van
II. Chronica 15:5
T.w. die onder Israel waren.
die landen;
6
II. Chronica 15:6
D. datse door verscheydene vyanden zijn verdruckt geweest ten tijde der Richteren, ende door inlantsche oneenicheden, d’een den anderen versmeten, verbraken, ende verdorven, na datse van Iuda waren afgesondert. Andere nemen ’t 3, 4, 5, ende 6 vs, als een prophetie van het toekomende, vergeleken met Hos. 3.4, 5, etc.
Dat volck tegen volck, ende stadt tegen stadt in stucken gestooten wierden: want Godt haddese
II. Chronica 15:6
T.w. de Israeliten. Siet 1.Reg. 16.21.
met allen angst verschrickt:
7Daerom
II. Chronica 15:7
D. gaet kloeckmoedichlick voort in het herstellen, ende reformeren van den rechten ende suyveren Godts-dienst, u spiegelende aen de voorverhaelde exempelen.
weest ghy sterck, ende en laet
II. Chronica 15:7
Siet de verklaringe deser maniere van spreken, 2.Sam. 4. op v 1.
uwe handen niet verslappen: want daer is
II. Chronica 15:7
T.w. niet uyt weerde van haer werck, datse Gode schuldich waren, maer uyt de genade, ende gunste Godts, die de goede wercken der sijner belooft heeft, om Christi wille, loon te geven.
loon nae u werck.
8Als nu Asa dese woorden hoorde, ende de prophetie des Propheten
II. Chronica 15:8
Bov. v. 1. wort dese prophetie toegeschreven Azaria den sone Odeds: daerom dese Propheet moet, ofte 2. namen gehadt hebben, ofte sijne prophetie is niet alleene de sijne geweest, maer oock sijnes vaders, die sommige meynen dat te dier tijt noch geleeft heeft.
Odeds, sterckte hy sich, ende hy dede wech de
II. Chronica 15:8
Dat is, de grouwelen der beelden, die noch yewers in het openbare, ofte in private plaetsen, ende huysen overgebleven waren. Siet van eenige deser grouwelen, 1.Reg. 11.7. ende 2.Reg. 23.13.
verfoeyselen uyt den gantschen lande Iuda, ende Benjamin, ende uyt de
II. Chronica 15:8
Siet bov. 13.19.
steden, die hy van het geberchte Ephraims genomen hadde, ende vernieuwde den
II. Chronica 15:8
Mitsgaders, als men meynt, het Voor-hof der Priesteren, daer in den altaer stont: welck Voorhof daerom het nieuwe Voor-hof genoemt wort. ond. 20. v. 5.
altaer des HEEREN, die voor het
II. Chronica 15:8
Siet 1.Reg. 6. op v 3. item bov. 3.4. ende ond. 29.7.
Voorhuys des HEEREN was.
9Ende hy vergaderde
II. Chronica 15:9
Dat is, alle de gene, die tot dese twee stammen behoorden.
het gantsche Iuda, ende Benjamin, ende de vreemdelingen met hen uyt Ephraim, ende Manasse, ende uyt Simeon: want uyt Israël
II. Chronica 15:9
T.w. van de Coningen Israels, met de welcke sy uyt haet harer afgoderye geene gemeynschap en wilden hebben.
vielense tot hem in menichte, als sy sagen, dat de HEERE sijn Godt met hem was.
10Ende sy vergaderden sich te Ierusalem, inde
II. Chronica 15:10
Genaemt Sivan, Esth. 8.9. meest over-een-komende met onse Meye. In dese maent viel het Pinxter-feest, daer van het bevel Godes te sien is Exod. 23.16. ende 34.22. ende Deuter. 16.9.
derde maent, in het vijftiende jaer des Coninckrijcks van Asa.
11Ende sy offerden den HEERE ten selven dage vanden roof [dien] sy
II. Chronica 15:11
T.w. uyt den slach der Mooren. Siet bov. 14. ven 13, 14, 15.
gebracht hadden, seven hondert runderen, ende seven duysent schapen.
12Ende
II. Chronica 15:12
Dese maniere van spreken schijnt te wijsen op het gebruyck, het welcke men eertijts in het maken van verbonden gehadt heeft. Daer wierden eenige beesten geslacht, ende dese daer na in stucken gedeelt, door de welcke de bont-genoten midden door traden, etc. Siet hier van breeder, Gen. 15. op v 17.
soude gedoodt worden; vanden kleynen tot den grooten, ende vanden man tot de vrouwe toe.
14Ende sy swoeren den HEERE met
II. Chronica 15:14
Hebr. grooter.
luyder stemme, ende met
II. Chronica 15:14
D. vreuchden-geluyt, alsoo 1.Sam. 4.6. 2.Sam. 6.15. Ezr. 3.11
gejuych: desgelijcken met trompetten, ende met basuynen.
15Ende gantsch Iuda was verblijdt over desen eedt: want sy hadden
II. Chronica 15:15
Siet 1.Reg. 2. op v 4.
met haer gantsch herte gesworen, ende met haren gantschen wille hem gesocht, ende
II. Chronica 15:15
Siet bov. op v 2.
hy wert van hen gevonden, ende de HEERE gaf hen ruste rontom henen.
De Statenvertaling
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft de beschikking over een bibliotheek, waarin een ruime collectie bijbels opgenomen is. Deze collectie bestaat uit bijbels in het Nederlands en in verschillende andere talen. Prioriteit in de collectievorming hebben de Nederlandstalige bijbels. De collectie bevat ook een behoorlijke hoeveelheid prentbijbels en geïllustreerde bijbels. Wat betreft de niet-Nederlandse talen zijn de voornaamste edities van de Europese landen en verschillende uitgaven uit andere werelddelen voorhanden, waaronder een grote verzameling Indonesische uitgaven.
Hebr. Miphlezeth. siet van desen afgodt 1.Reg. 15. op v 13.
afgrijselicken Afgodt in eenen bosch gemaeckt hadde: oock roeyde Asa uyt haren afgrijselicken Afgodt, ende verbrijselde, ende verbrandde [hem] aen de beke
II. Chronica 15:16
Siet 1.Reg. 2. op v 37.
Kidron.
17
II. Chronica 15:17
De hoochten waren ten meesten deele uyt Iuda wel wechgedaen, bov. 14.5. maer niet uyt Israel, D. uyt het lant van Israel, dat onder den Coninck Asa was.
De hoochten en werden wel niet wechgenomen uyt
II. Chronica 15:17
Verstaet de lantschappen, steden, ende lieden, die van het Coninckrijcke Israels, onder Iuda waren: van de welcke siet bov. 13.19. ende hier v 8, 9. ende vgel. ond. 17.2. ende 19.4. ende 21.2, ende 4.
Israël, het herte van Asa nochtans was
II. Chronica 15:17
Hoe dese volkomenheyt te verstaen zy, siet 1.Reg. 15. op v 14.
volkomen alle sijne dagen.
18Ende hy bracht in het Huys Godts
II. Chronica 15:18
Siet Lev. 5. op v 15.
de geheylichde dingen sijns vaders, ende sijne geheylichde dingen, silver ende gout, ende vaten.
19Ende daer en was
II. Chronica 15:19
T.w. tusschen Asa, ende het Coninckrijcke Israels.
geen oorloge tot in het vijf-en-dertichste jaer
II. Chronica 15:19
D. van het Coninckrijcke van Iuda, alsoo het verdeelt was van het Coninckrijcke Israels, waer van Asa nu Coninck was, want hier en worden niet uytgedruckt de jaren, in de welcke Asa geregeert heeft, maer in de welcke het Coninckrijcke van Iuda geduert heeft, na dat de 10 stammen daer van afgeweken waren. De jaren worden aldus gerekent: Rahabeam heeft geregeert 17 jaren, bov. 12.13. sijn soon Abia 3 jaren. bov. 31.2. hier by gevoecht 15 jaren van Asas regeringe, bov. v. 10. maken t’samen 35 jaren.
des Coninckrijcks van Asa.
Asa roeit de afgoderij uit
1TOEN kwam de Geest Gods op Azaria, den zoon van Oded.
2En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin, de HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en
Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden.
5En in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen;
6Dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt.
7Daarom weest gij sterk, en laat uw handen niet verslappen; want er is loon naar uw werk.
8Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich, en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden, die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was.
9En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm, en Manasse, en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was.
10En zij vergaderden zich te Jeruzalem, in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa.
11En zij offerden den HEERE ten zelfden dage van den roof, dien zij gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zeven duizend schapen.
zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe.
14En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen.
15En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en met hun gansen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom henen.
16Aangaande ook Maächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen
koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.
17De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen.
18En hij bracht in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver en goud, en vaten.
19En er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa.