1 Het exempel Nathans. 2 De lof Davids in ’t overwinnen van den Leeuw ende Beir, van den Reuse Goliath, ende van de vyanden Israels. 9 Sijne lof-sangen, ende andere instellingen. 13 tot bevestinge van het Coninckrijcke in sijn geslachte. 14 De lof Salomons, sijnen rijckdom, ende val. met Godts barmherticheyt over hem. 26 De dwaesheyt Roboams. 17 ende den afval Ieroboams.
1 NA desen stont Nathan de Propheet op in de dagen Davids.
2 Gelijck het Vette is afgesondert geweest van het danckoffer, alsoo is David [afgesondert geweest ] uyt de kinderen Israëls.
3 Onder leeuwen verkeerde hy gelijck onder geyten-bocxkens: ende onder Beiren, gelijck onder schaeps-lammeren.
4 In sijne jeughd bracht hy eenen Reuse om, ende nam de versmaetheyt uyt het volck wech.
5 Als hy sijne handt ophief, om met den steen des slingers den trots van Goliath ter neder te werpen.
6 Want hy riep den Allerhoochsten Heere aen, ende die gaf hem in sijne rechter-handt cracht, dat hy wech nam eenen mensche die machtich was in d’oorloge, om den hoorn sijns volcks te verhoogen.
7 Alsoo dat het hem verheerlickte onder tien duysenden, ende presen hem met segeningen des Heeren, als hem de croone der heerlickheyt gebracht wierd.
8 Hy verdelghde de vyanden rontom henen, ende bracht tot niet de Philistinen die hem tegen waren, tot op desen hedigen dach toe heeft hy haren hoorn verbroken.
9 In al wat hy dede gaf hy [Gode ] den Heyligen ende Allerhoochsten de eere, met heerlicke woorden.
10 Uyt geheel sijn herte songh hy lof-sangen, ende hadde den genen lief die hem gemaeckt hadde.
11 Ende heeft sangers ingestelt voor den altaer, om uyt sijn geluydt eenen soeten toon te maken, ende dagelicks [Godt ] te prijsen met hare gesangen.
12 Hy heeft op de feesten geordonneert dingen die wel staen, ende de bestemde tijden volcomelick verciert: op dat sy souden prijsen sijnen heyligen naem, ende van ’s morgens vroegh aen sijn heylichdom souden weer-klanck doen geven
13 De Heere heeft sijne sonden wech genomen, ende sijnen hoorn verhooght in eeuwicheydt: ende heeft hem gegeven het verbondt des Coninckrijcks, ende den throon der heerlickheyt in Israël.
14 Nae hem stondt op sijn soon zijnde een wijs man, ende door hem heeft [het volck ] in de ruymte gewoont.
15 Salomon regeerde in den tijdt des vredes, ende is beroemt geworden, gelijck Godt rontom hem ruste gegeven hadde: op dat hy voor sijnen naem een huys soude oprechten, ende een heylichdom bereyden in der eeuwicheyt.
16 Hoe wijs was hy in sijne jeughd? ende wierdt vervult met verstant gelijck een stroom.
17 Uwe ziele heeft de gantsche aerde bedeckt, ende met scherpsinnige by-spreucken vervult.
18 Uwen naem is verre tot in de eylanden gecomen, ende ghy zijt bemint geweest in uwen vrede.
19 De landtschappen waren verwondert over uwe gesangen, ende byspreucken, ende gelijckenissen, ende uytleggingen.
20 In den name des Heeren des Godts der gantscher aerde, die bygenaemt wort de Godt Israëls, bracht ghy gout te samen gelijck tin, ende gelijck loot vermenichvuldichde ghy het silver: maer ghy hebt uw’ herte geneyght tot de vrouwen.
21 Ende zijt met u lichaem in hare macht gecomen.
22 [Alsoo ] hebt ghy uwe heerlickheyt een schandvlecke aengehangen, ende uw’ zaet ontheylight, ende over uwe kinderen toorne gebracht, ende dat sy zijn gequelt geworden van wegen uwen dwaesheyt, als de heerschappie in twee gescheurdt wierdt, ende uyt Ephraim een ongehoorsaem Coninckrijck ontstont.
23 Doch de Heere en verliet sijne barmherticheyt niet, ende en wierdt gantsch niet afgewendt van sijne wercken.
24 Ende hy en delghde de nacomelingen sijns uytvercorenen oock niet uyt, noch en nam het zaet des genen, die hem hadde lief gehadt, niet wech.
25 Ende gaf Iacob een overblijfsel, ende David een wortel uyt hem [gesproten ].
26 Ende Salomon rustede met den vaderen, ende liet na hem van sijnen zade eenen zeer dwasen onder het volck, ende geringh van verstandt, [namelick ] Roboam, die het volck dede af vallen door sijnen raedt.
27 [Doe quam ] Ieroboam de sone Nabat, die maeckte Israël sondigende, ende gaf Ephraim eenen wegh der sonde, ende hare sonden vermenichvuldighden zeer.
28 Dat sy wierden afvallich van het landt, tot dat de toorne ende wrake over haer soude comen.