Ruth, uytgaende om aren in’t velt op te lesen, komt juyst op den acker van Boaz, hares overledenen mans bloet-vrient, v. 1, etc. Die haer seer troostelick bejegent, ende den knechten harenthalven milden last geeft, 8. Ruth t’huys komende, toont ende verhaelt Naomi haer wedervaren, 18. die daer over Godt danckt, ende vermaent Ruth op dien acker te blijven, 20.
1 NAomi nu hadde eenen bloetvrient hares mans, eenen man, geweldich van vermogen, van Elimelechs geslachte: ende sijn naem was Boaz.
2 Ende Ruth, de Moabitische, seyde tot Naomi; Laet my doch in ’t velt gaen, ende van de aren oplesen, achter dien, in wiens oogen ick genade sal vinden: ende sy seyde tot haer; Gaet henen, mijne dochter.
3 So ginck sy henen, ende quam, ende las op in’t velt, achter de maeyers: ende haer viel by geval voor, een deel des velts van Boaz, die van den geslachte Elimelechs was.
4 Ende siet, Boaz quam van Bethlehem, ende seyde tot de maeyers; De HEERE zy met ulieden: ende sy seyden tot hem; De HEERE segene u.
5 Daerna seyde Boaz tot sijnen jongen, die over de maeyers geset was: Wiens is dese jonge vrouwe?
6 Ende de jonge, die over de maeyers geset was, antwoordde, ende seyde: Dese is de Moabitische jonge vrouwe, die met Naomi wedergekomen is uyt de velden Moabs.
7 Ende sy heeft geseyt; Laet my doch oplesen, ende [aren] by de garven versamelen, achter de maeyers: so is sy gekomen ende heeft gestaen van ’s morgens af, tot nu toe, nu is haer t’huys blijven weynich.
8 Doe seyde Boaz tot Ruth; Hoort ghy niet mijne dochter? gaet niet, om in een ander velt op te lesen, oock en sult ghy van hier niet wech gaen: maer hier sult ghy u houden by mijne maechden.
9 Uwe oogen sullen zijn op dit velt, dat sy maeyen sullen, ende ghy sult achter haerlieden gaen; heb ick de jongens niet geboden, datmen u niet aenroere? als u dorstet, so gaet tot de vaten, ende drinckt van ’t gene de jongens sullen geschept hebben.
10 Doe viel sy op haer aengesichte, ende booch haer ter aerden: ende sy seyde tot hem; Waerom heb ick genade gevonden in uwe oogen, dat ghy my kennet, daer ick eene vreemde ben?
11 Ende Boaz antwoordde, ende seyde tot haer; Het is my wel aengeseyt, alles wat ghy by uwe schoonmoeder gedaen hebt, na den doot uwes mans, ende hebt uwen vader, ende uwe moeder, ende het lant uwer geboorte verlaten, ende zijt henen gegaen tot een volck, dat ghy van te vooren niet en kendet.
12 De HEERE vergelde u uwe daet: ende u loon zy volkomen, van den HEERE, den Godt Israëls, onder wiens vleugelen ghy gekomen zijt toevlucht te nemen.
13 Ende sy seyde; Laet my genade vinden in uwe oogen, mijn Heere, dewijle ghy my getroost hebt, ende dewijle ghy nae ’t herte van uwe dienstmaecht gesproken hebt: hoewel ick niet en ben, gelijck eene uwer dienstmaechden.
14 Als het nu etens tijt was, seyde Boaz tot haer; Komt hier by, ende eet van den broode, ende dopt uwe bete in den azijn: so sat sy neder aen de zijde van de maeyers, ende hy langde haer geroost [koorn], ende sy at, ende wert versadicht ende hielt over.
15 Als sy nu opstont, om op te lesen, so geboot Boaz sijne jongens, seggende; Laetse oock tusschen de garven oplesen, ende en beschaemtse niet.
16 Ia laet oock allencxkens van de hantvollen voor haer wat vallen, ende laet het liggen, dat sy ’t oplese, ende en bestraftse niet.
17 Also las sy op in dat velt, tot aen den avont: ende sy sloech uyt, dat sy opgelesen hadde, ende het was omtrent een Epha gersten.
18 Ende sy nam het op, ende quam in de stadt; ende hare schoonmoeder sach wat sy opgelesen hadde: oock bracht sy voort, ende gaf haer, dat sy van hare versadinge overgehouden hadde.
19 Doe seyde haer schoonmoeder tot haer; Waer hebt ghy heden opgelesen, ende waer hebt ghy gewrocht? gesegent zy, die u gekent heeft: ende sy verhaelde hare schoonmoeder, by wien sy gewrocht hadde, ende seyde; De naem des mans, by welcken ick heden gewrocht hebbe, is Boaz.
20 Doe seyde Naomi tot hare schoondochter; Gesegent zy hy den HEERE, die sijne weldadicheyt niet heeft nagelaten, aen de levendige, ende aen de doode: voort seyde Naomi tot haer; Die man is ons nabestaende, hy is een van onse lossers.
21 Ende Ruth, de Moabitische, seyde: Oock, om dat hy tot my geseyt heeft; Ghy sult u houden by de jongens, die ick hebbe, tot dat sy den gantschen oogst, die ick hebbe, sullen hebben voleyndt.
22 Ende Naomi seyde tot hare schoondochter Ruth: ’Tis goet, mijne dochter, dat ghy met sijne maechden uytgaet, op dat sy u niet tegen en vallen in een ander velt.
23 Also hielt sy haer by de maechden van Boaz, om op te lesen; tot dat de gersten-oogst ende tarwen-oogst voleyndt waren: ende sy bleef by hare schoonmoeder.
Ruth op de akker van Boaz
1 Naómi nu had een bloedvriend van haar man, een man, geweldig van vermogen, van het geslacht van Elimélech; en zijn naam was Boaz.
2 En Ruth, de Moabietische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter hem, in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter!
3 Zo ging zij heen, en kwam en las op in het veld, achter de maaiers; en haar viel bij geval voor, een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.
4 En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De Heere zij met u! En zij zeiden tot hem: De Heere zegene u!
5 Daarna zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?
6 En de jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naómi weergekomen is uit de velden van Moab;
7 En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen, achter de maaiers; zo is zij gekomen en heeft gestaan van de morgen af tot nu toe; nu is haar thuis blijven weinig.
8 Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet, om in een ander veld op te lezen; ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.
9 Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat zij maaien zullen, en gij zult achter hen gaan; heb ik de jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten, en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.
10 Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?
11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles, wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt, na de dood van uw man, en hebt uw vader en uw moeder, en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet.
12 De Heere vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van de Heere, de God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen!
13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, daar gij mij getroost hebt, en daar gij naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben, gelijk een van uw dienstmaagden.
14 Toen het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, en doop uw bete in de azijn. Zo zat zij neer aan de zijde van de maaiers, en hij reikte haar geroost koren toe, en zij at, en werd verzadigd, en hield over.
15 Toen zij nu opstond, om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet.
16 Ja, laat ook allengs van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet.
17 Alzo las zij op in dat veld, tot aan de avond; en zij sloeg uit, wat zij opgelezen had, en het was omtrent een efa gerst.
18 En zij nam het op, en kwam in de stad; en haar schoonmoeder zag, wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort, en gaf haar, wat zij van haar verzadiging overgehouden had.
19 Toen zeide haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen, en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij, die u gekend heeft! En zij verhaalde haar schoonmoeder, bij wie zij gewerkt had, en zeide: De naam van de man, bij wie ik heden gewerkt heb, is Boaz.
20 Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij de Heere, Die Zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de levenden en aan de doden! Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is onze nabestaande; hij is een van onze lossers.
21 En Ruth, de Moabietische, zeide: Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens, die ik heb, totdat zij de ganse oogst, die ik heb, zullen hebben voleindigd.
22 En Naómi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet tegenvallen in een ander veld.
23 Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz, om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleindigd waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder.