De Prophete bidt Godt dat hy wrake doe over de tyrannen ende godtloose, die hy hier beschrijft, hen aenwijsende Godes voorsichticheyt in het scheppen ende regeren der werelt, ende hy troost de godtsalige met de hulpe, ende verlossingen, die de Heere gewoon is den sijnen te bewijsen.
1 O Godt der wraken, o HEERE, Godt der wraken, verschijnt blinckende.
2 Ghy Richter der aerde, verheft u: brengt vergeldinge weder over de hoovaerdige.
3 Hoe lange sullen de godloose, o HEERE? hoe lange sullen de godloose van vreucht opspringen?
4 Uytgieten? hardt spreken? alle werckers der ongerechticheyt sich beroemen?
5 O HEERE, sy verbryselen u volck: ende sy verdrucken u erfdeel.
6 De weduwe ende den vreemdelinck dooden sy: ende sy vermoorden de weesen,
7 Ende seggen, de HEERE en siet het niet: ende de Godt Iacobs en merckt het niet.
8 Aenmerckt ghy onvernuftige onder den volcke, ende ghy dwase, wanneer sult ghy verstandich worden?
9 Soude die de oore plant, niet hooren? soude die de ooge formeert, niet aenschouwen?
10 Soude die de heydenen tuchticht, niet straffen? Hy die den mensche wetenschap leert?
11 De HEERE weet de gedachten des menschen, datse ydelheyt zijn.
12 Welgelucksalich is de man, o HEERE, dien ghy tuchticht: ende dien ghy leert uyt uwe wet,
13 Om hem ruste te geven van de quade dagen: tot dat de kuyl voor den godloosen gegraven wert.
14 Want de HEERE en sal sijn volck niet begeven: noch hy en sal sijn erve niet verlaten.
15 Want ’t oordeel sal weder keeren tot de gerechticheyt: ende alle oprechte van herte sullen ’tselve navolgen.
16 Wie sal voor my staen tegen de boosdoenders? wie sal sich voor my stellen tegen de werckers der ongerechticheyt?
17 Ten ware dat de HEERE my een hulpe geweest ware: mijne ziele hadde by nae in de stilte gewoont.
18 Als ick seyde, Mijn voet wanckelt, uwe goedertierenheyt, o HEERE, ondersteunde my.
19 Als mijne gedachten binnen in my vermenichvuldicht wierden, hebben uwe vertroostingen mijne ziele verquickt.
met-andere-woorden
20 Soude sich de stoel der schadelicheden met u vergeselschappen? die moeyte verdichtet by insettinge?
21 Sy rotten sich t’ samen tegen de ziele des rechtveerdigen: ende sy verdoemen onschuldich bloet.
22 Doch de HEERE is my geweest tot een hooch-vertreck: ende mijn Godt tot een steenrotse mijner toevlucht.
23 Ende hy sal hare ongerechticheyt op hen doen wederkeeren, ende hy salse in hare boosheyt verdelgen: de HEERE onse Godt salse verdelgen.
Bede om rechtvaardigheid tegenover de goddelozen
1 O God der wraken! o Heere, God der wraken! verschijn blinkende.
2 Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.
3 Hoe lang zullen de goddelozen, o Heere! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?
4 Uitgieten? Hard spreken? Alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?
5 O Heere! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.
6 De weduwe en de vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.
7 En zeggen: De Heere ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.
8 Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?
9 Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?
10 Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die de mens wetenschap leert?
11 De Heere weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
12 Welgelukzalig is de man, o Heere! die Gij tuchtigt, en die Gij leert uit Uw wet,
13 Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor de goddeloze gegraven wordt.
14 Want de Heere zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.
15 Want het oordeel zal weerkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen het navolgen.
16 Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?
17 Ten ware dat de Heere mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond.
18 Toen ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o Heere! ondersteunde mij.
19 Toen mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.
20 Zou de stoel des verderfs met u gemeenschap hebben, die moeite aandoet met schijn van recht?
21 Zij rotten zich samen tegen de ziel van de rechtvaardige, en zij veroordelen onschuldig bloed.
22 Doch de Heere is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht.
23 En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen weerkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de Heere, onze God, zal hen verdelgen.