David bidt seer vyerichlick voor sich selven, ende tegen sijne vyanden, welcker godtloosheyt hy beschrijft: ende gevoelende de vrucht sijns gebedts, looft hy Godt, ende bidt om de behoudenisse der gantscher Kercke.
1 [EEn Psalm] Davids. Tot u roep ick, HEERE; mijn rotzsteen, houdt u niet als doof van my af: op dat ick niet, [so] ghy u van my stille houdt, vergeleken en worde met de gene die in den kuyl nederdalen.
2 Hoort de stemme mijner smeeckingen, als ick tot u roepe; als ick mijne handen opheffe nae de aenspraeck-plaetse uwer heylicheyt.
3 En treckt my niet wech met de godtloose, ende met de werckers der ongerechticheyt, die van vrede spreken met hare naesten; maer quaet is in haer herte.
4 Geeft hen nae haer doen, ende nae de boosheyt harer handelingen; geeft hen nae harer handen werck; doet hare vergeldinge tot haer wederkeeren.
5 Om datse niet en letten op de daden des HEEREN, noch op het werck sijner handen; so sal hyse afbreken ende en salse niet bouwen.
6 Gelooft zy de HEERE; want hy heeft de stemme mijner smeeckingen gehoort.
7 De HEERE is mijne sterckte, ende mijn schilt, op hem heeft mijn herte vertrouwt, ende ick ben geholpen; dies springt mijn herte van vreuchde, ende ick sal hem met mijn gesanck loven.
8 De HEERE is haerlieder sterckte, ende hy is de sterckheyt der verlossingen sijns Gesalfden.
9 Verlost u volck ende segent u erve; ende weydtse, ende verheftse tot inder eeuwicheyt.
Gebed om verlossing
1 Een psalm van David.
Tot U roep ik, Heere! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij van mij stil houdt, vergeleken worde met hen, die in de kuil neerdalen.
2 Hoor de stem van mijn smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.
3 Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
4 Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid van hun handelingen; geef hun naar het werk hunner handen; doe hun vergelding tot hen weerkeren.
5 Omdat zij niet letten op de daden des Heeren, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
6 Geloofd zij de Heere, want Hij heeft de stem van mijn smekingen gehoord.
7 De Heere is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; daarom springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.
8 De Heere is hun Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen van Zijn Gezalfde.
9 Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.