David danckt Godt, voor sich, ende in den name der kercke, voor d’ontfangene victorien ende den gesegenden staet sijns Coninckrijcks, zijnde een voor-beelt des eeuwigen Conincks ende Coninckrijcks Iesu Christi : ende propheteert de bestandicheyt van beyden, mitsgaders den onderganck aller vyanden van dien, tot Godes lof.
1 EEn Psalm Davids, voor den Opper-sang-meester.
2 ô HEERE, de Coninck is verblijdt over uwe sterckte; ende hoe seer is hy verheugt over u heyl?
3 Ghy hebt hem sijns herten wensch gegeven; ende d’ uytsprake sijner lippen en hebt ghy niet geweert, Sela!
4 Want ghy komt hem voor met segeningen van’t goede; op sijn hooft settet ghy eene Kroone van fijnen goude.
5 Het leven heeft hy van u begeert, ghy hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwichlick ende altoos.
6 Groot is sijne eere door u heyl; Majesteyt ende heerlickheyt hebt ghy hem toegevoegt.
7 Want ghy settet hem [tot] segeningen in eeuwicheyt; ghy vervrolickt hem door vreuchde met u aengesicht.
8 Want de Coninck vertrouwt op den HEERE, ende door de goedertierenheyt des Alderhoochsten en sal hy niet wanckelen.
9 Uwe hant sal alle uwe vyanden vinden; uwe rechter-hant sal uwe haters vinden.
10 Ghy sultse setten als eenen vyerigen oven ter tijt uwes [toornigen] aengesichts; De HEERE salse in sijnen toorn verslinden, ende het vyer salse verteeren.
11 Ghy sult hare vrucht van der aerde verdoen; ende haer zaet van de kinderen der menschen.
12 Want sy hebben quaet tegen u aengeleyt; sy hebben een schendelicke daet bedacht, [doch] sullen niets vermogen.
13 Want ghy sultse setten tot een wit, met uwe pezen sult ghy op haer aengesicht toeleggen.
14 Verhoogt u, HEERE, in uwe sterckte; so sullen wy singen, ende uwe macht met Psalmen loven.
Dankzegging voor de overwinning
1 Een psalm van David, voor de opperzangmeester.
2 O Heere! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
3 Gij hebt hem de wens van zijn hart gegeven, en de uitspraak van zijn lippen hebt Gij niet geweerd. Sela.
4 Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud.
5 Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwig en altoos.
6 Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd.
7 Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht.
8 Want de koning vertrouwt op de Heere, en door de goedertierenheid van de Allerhoogste zal hij niet wankelen.
9 Uw hand zal al uw vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden.
10 Gij zult hen zetten als een vurige oven ten tijde van uw toornig aangezicht; de Heere zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren.
11 Gij zult hun vrucht van de aarde verdelgen, en hun zaad van de kinderen der mensen.
12 Want zij hebben kwaad tegen U beraamd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
13 Want Gij zult hen zetten tot een doelwit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen.
14 Verhoog U, Heere! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven.