De Prophete vermaent het volck om Godes Name groot te maken van wegen sijne sorge over sijne kercke, sijne wijsheyt, macht, genade, ende regeringe over alles, tot sijnes Naems lof, ende der geloovigen salicheyt.
1 LOoft den HEERE, want onsen Godt te psalm-singen is goet, dewijle hy lieflick is: de lof is betamelick.
2 De HEERE bouwt Ierusalem: hy vergadert Israëls verdrevene.
3 Hy geneest de gebrokene van herten, ende hy verbindtse in hare smerten.
4 Hy telt het getal der sterren: hy noemtse alle by namen.
5 Onse Heere is groot, ende van vele kracht: sijnes verstants en is geen getal.
6 De HEERE houdt de sachtmoedige staende: de godloose vernedert hy tot de aerde toe.
7 Singt den HEERE by beurte met dancksegginge: psalm-singt onsen Godt op de harpe.
8 Die de hemelen met wolcken bedeckt, die voor de aerde regen bereydt: die ’t gras [op] de bergen doet uytspruyten.
9 Die het vee sijn voeder geeft: den jongen raven alsse roepen.
10 Hy en heeft geenen lust aen de sterckte des peerts: hy en heeft geen welgevallen aen de beenen des mans.
11 De HEERE heeft een welgevallen aen die die hem vreesen: die op sijne goedertierenheyt hopen.
12 O Ierusalem, roemt den HEERE: O Zion, looft uwen Godt.
13 Want hy maeckt de grendelen uwer poorten sterck: hy segent uwe kinderen binnen in u.
14 Die uwe lant-palen [in] vrede stelt: hy versadicht u met het vette der tarwe.
15 Hy sendt sijn bevel [op] aerden: sijn woort loopt seer snel.
16 Hy geeft sneeuw als wolle: Hy stroyt den rijm als assche.
17 Hy werpt sijn ijs henen als stucken: wie soude bestaen voor sijne koude?
18 Hy sendt sijn woort, ende doetse smelten: hy doet sijnen wint waeyen, de wateren vloeyen henen.
19 Hy maeckt Iacob sijne woorden bekent: Israël sijne insettingen ende sijne rechten.
20 Alsoo en heeft hy geenen volcke gedaen: ende sijne rechten die en kennen sy niet. Halelu-Iah.
Lofpsalm
1 Looft de Heere, want onze God te psalmzingen is goed, omdat Hij liefelijk is; de lof is betamelijk.
2 De Heere bouwt Jeruzalem; Hij vergadert Israëls verdrevenen.
3 Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten.
4 Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze allen bij name.
5 Onze Heere is groot en van veel kracht; aan Zijn verstand is geen getal.
6 De Heere houdt de zachtmoedigen staande; de goddelozen vernedert Hij tot de aarde toe.
7 Zingt de Heere bij beurte met dankzegging; psalmzingt onze God op de harp.
8 Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten;
9 Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen.
10 Hij heeft geen lust aan de sterkte van het paard; Hij heeft geen welgevallen aan de benen van de man.
11 De Heere heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
12 O Jeruzalem! roem de Heere; o Sion! loof uw God.
13 Want Hij maakt de grendels van uw poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u.
14 Die uw gebied in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe.
15 Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel.
16 Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit de rijm als as.
17 Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?
18 Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien heen.
19 Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten.
20 Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah!