David betuycht sijne ootmoedicheyt, vermanende de kercke Godes tot vertrouwen op Godt.
1 EEn Liedt Hammaaloth, van David. O HEERE, mijn herte en is niet verheven, noch mijne oogen en zijn niet hooge: oock en hebbe ick niet gewandelt in [dingen] my te groot, ende te wonderlick.
2 So ick mijne ziele niet en hebben gesett ende stille gehouden, gelijck een gespeent kint by sijne moeder! mijne ziele is als een gespeent kint in my.
3 Israël hope op den HEERE van nu aen tot in der eeuwicheyt.
Berusting
1 Een lied Hammaälôth, van David. O Heere! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.
2 Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij.
3 Israël hope op de Heere van nu aan tot in eeuwigheid.