Het geslacht-register der Priesteren, v. 1, etc. den welcken de Leviten by-gevoecht worden inde bedieninge des Tabernakels, 5. Deser drie geslachten worden getelt, met aenwijsinge, soo wel der plaetsen harer wooningen, by den Tabernakel, als harer ampten, 14. De Eerstgeborene der Israëliten, in welcker plaetse de Leviten komen, worden nae den bevele Godts getelt, 40. Ende alsoo haer getal meerder is dan der Leviten, soo worden de overigen gelost, 44. Ende het gelt daer van gemaeckt, Aaron, ende sijnen sonen gegeven, 51.
1 DIt nu zijn de geboorten Aarons, ende Mose; ten dage [als] de HEERE met Mose gesproken heeft op den berch Sinai.
2 Ende dit zijn de namen der sonen Aarons, de eerstgeboren, Nadab; daer na Abihu, Eleazar, ende Ithamar.
3 Dit zijn de namen der sonen Aarons, der Priesteren, die gesalft waren: welcker hant men gevult hadde, om het Priester-ampt te bedienen.
4 Maer Nadab, ende Abihu storven voor het aengesichte des HEEREN, als sy vreemt vyer voor het aengesichte des HEEREN in de woestijne Sinai brachten, ende hadden geene kinderen: doch Eleazer, ende Ithamar bedienden het Priester-ampt voor het aengesichte hares vaders Aarons.
5 Ende de HEERE sprack tot Mose, seggende:
6 Doet den stam Levi naederen, ende stelt hem voor het aengesichte des Priesters Aarons; op datse hem dienen:
7 Ende datse waernemen sijne wacht, ende de wacht der geheeler vergaderinge, voor de Tente der t’ samen-komste: om den dienst des Tabernakels te bedienen.
8 Ende datse alle de gereetschap van de Tente der t’ samen-komste, ende de wacht der kinderen Israëls waernemen: om den dienst des Tabernakels te bedienen.
9 Ghy sult dan, aen Aaron, ende sijne sonen, de Leviten geven: sy zijn gegeven; sy zijn hem gegeven, uyt de kinderen Israëls.
10 Maer Aaron ende sijne sonen sult ghy stellen, dat sy haer Priester-ampt waernemen: ende de vreemde die naedert sal gedoodt worden.
11 Ende de HEERE sprack tot Mose, seggende:
12 Ende ick, siet, ick hebbe de Leviten uyt het midden der kinderen Israëls genomen; in plaetse van alle eerstgeboren die de baermoeder opent, uyt de kinderen Israëls: ende de Leviten sullen mijne zijn.
13 Want alle eerstgeboren is mijne; vanden dach, dat ick alle eerstgeborene in Egyptenlant sloech, hebbe ick my geheyligt alle eerstgeboren in Israël, van de menschen, tot de beesten: sy sullen mijne zijn, ick ben de HEERE.
14 Ende de HEERE sprack tot Mose in de woestijne Sinai, seggende:
15 Telt de sonen van Levi nae het huys harer vaderen, nae hare geslachten: al wat mannelick is van een maent out, ende daer boven, die sult ghy tellen.
16 Ende Mose teldese nae het bevel des HEEREN: gelijck als hem geboden was.
17 Dit nu waren de sonen van Levi met hare namen: Gerson, ende Kahath, ende Merari.
18 Ende dit zijn de namen der sonen Gersons, nae hare geslachten: Libni, ende Simeï.
19 Ende de sonen Kahaths, nae hare geslachten, Amram, ende Izhar, Hebron ende Uzziël.
20 Ende de sonen van Merari, nae hare geslachten: Maheli, ende Musi: dit zijn de geslachten der Leviten, nae den huyse harer vaderen.
21 Van Gerson was het geslachte der Libniten, ende het geslachte der Simeïten: dit zijn de geslachten der Gersoniten.
22 Hare getelde in getale waren van alles wat mannelick was, van een maent out ende daer boven: hare getelde waren seven duysent, ende vijf hondert.
23 De geslachten der Gersoniten, sullen hen legeren achter den Tabernakel, westwaert.
24 De Overste nu van het vaderlicke huys der Gersoniten, sal zijn Eljasaph de soon Laëls.
25 Ende de wacht der sonen Gersons in de Tente der t’ samen-komste, sal zijn de Tabernakel, ende de Tente: haer decksel, ende het decksel aen de deure der Tente der t’ samen-komste;
26 Ende de behangselen des voorhofs, ende het decksel der deure des voorhofs, dewelcke by den Tabernakel, ende by den altaer rontomme zijn: mitsgaders sijne zeelen, tot sijnen gantschen dienst.
27 Ende van Kahath is het geslachte der Amramiten, ende het geslachte der Izhariten, ende het geslachte der Hebroniten, ende het geslachte der Ozzieliten; dit zijn de geslachten der Kohathiten.
28 In getale van al dat mannelick was, van een maent out, ende daer boven; waren acht duysent ende ses hondert, waernemende de wacht des Heylichdoms.
29 De geslachten der sonen Kohaths sullen sich legeren, aen de zijde des Tabernakels Zuydwaert;
30 De Overste nu van het vaderlicke huys der geslachten der Kohathiten, sal zijn Elizaphan, de zoon Uzziëls.
31 Hare wacht nu sal zijn de Arke, ende de Tafel, ende de Candelaer, ende de Altaren, ende de gereetschap des Heylichdoms, met dewelcke sy dienst doen; ende het decksel, ende al [wat tot] sijne dienst [behoort].
32 De Overste nu der Oversten van Levi sal zijn Eleazar, de soon van Aaron de Priester: [sijn] opsicht sal zijn over de gene, die de wacht des Heylichdoms waernemen.
33 Van Merari is het geslachte der Maheliten, ende het geslachte der Musiten: dit zijn de geslachten van Merari.
34 Ende hare getelde in getale van al dat mannelick was, van een maent out, ende daer boven; waren ses duysent, ende twee hondert.
35 De Overste nu van het vaderlicke huys der geslachten van Merari sal zijn Zuriël, de soon Abihaïls: sy sullen sich legeren aen de zijde des Tabernakels Noordwaert.
36 Ende het opsicht der wachten vande sonen Merari sal zijn over de berderen des Tabernakels, ende sijne rychelen, ende sijne pilaren, ende sijne voeten, ende alle sijne gereetschap, ende al [wat tot] sijnen dienst [behoort].
37 Ende de pilaren des voorhofs rontom, ende hare voeten, en hare pinnen, ende hare zeelen.
38 Die nu sich legeren sullen voor den Tabernakel Oostwaert voor de Tente der t’samen-komste, tegen den opganck, sullen zijn Mose, ende Aaron met sijne sonen, waernemende de wacht des Heylichdoms, voor de wacht der kinderen Israëls: ende de vreemde die naedert, zal gedoodt worden.
39 Alle getelde der Leviten, dewelcke Mose ende Aaron, op het bevel des HEEREN, nae hare geslachten getelt hebben; al wat mannelick was van een maent out, ende daer boven; waren twee en twintich duysent.
40 Ende de HEERE seyde tot Mose, Telt alle eerstgeboren, dat manlick is onder de kinderen Israëls, van een maent out, ende daer boven: ende neemt harer namen op:
41 Ende ghy sult voor my de Leviten nemen (ick ben de HEERE) in plaetse van alle eerstgeboren, onder de kinderen Israëls; ende de beesten der Leviten in plaetse van alle eerstgeboren, onder de beesten der kinderen Israëls.
42 Mose dan telde, gelijck als de HEERE hem geboden hadde, alle eerstgeboren onder de kinderen Israëls.
43 Ende alle eerstgeborene die manlick waren, in het getal der namen van een maent out, ende daer boven, nae hare getelde, waren twee en twintich duysent, twee hondert, ende drie en ’tseventich.
44 Ende de HEERE sprack tot Mose, seggende:
45 Neemt de Leviten in plaetse van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israëls, ende de beesten der Leviten in plaetse van hare beesten: want de Leviten sullen mijne zijn, ick ben de HEERE.
46 Aengaende de twee hondert, ende drie en tseventich, die gelost sullen worden, die overschieten boven de Leviten van de eerstgeborene der kinderen Israëls:
47 Ghy sult voor elck hooft vijf sikels nemen: nae den sikel des heylichdoms sult ghyse nemen; die sikel is twintich Gera.
48 Ende ghy sult dat gelt Aaron ende sijnen sonen geven: [het gelt] der gelosten, die onder hen overschieten.
49 Doe nam Mose dat los-gelt vande gene die overschoten boven de gelosten, door de Leviten.
50 Van de eerstgeborene der kinderen Israëls nam hy dat gelt, duysent ende drie hondert, ende vijf en tsestich [sikelen] nae den sikel des Heylichdoms.
51 Ende Mose gaf dat gelt der gelosten Aaron ende sijnen sonen, nae ’t bevel des HEEREN: gelijck als de HEERE Mose geboden hadde.
Telling der Levieten
1 Dit nu zijn de geboorten van Aäron en Mozes; ten dage als de Heere met Mozes gesproken heeft op de berg Sinaï.
2 En dit zijn de namen van de zonen van Aäron: de eerstgeborene, Nadab, daarna Abíhu, Eleázar, en Ithamar.
3 Dit zijn de namen van de zonen van Aäron, de priesters, die gezalfd waren, wier hand men gevuld had, om het priesterambt te bedienen.
4 Maar Nadab en Abíhu stierven voor het aangezicht des Heeren, toen zij vreemd vuur voor het aangezicht des Heeren in de woestijn van Sinaï brachten, en hadden geen kinderen, doch Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt voor het aangezicht van hun vader Aäron.
5 En de Heere sprak tot Mozes, zeggende:
6 Doe de stam Levi naderen, en stel hem voor het aangezicht van de priester Aäron, opdat zij hem dienen;
7 En dat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht van de gehele vergadering, voor de tent der samenkomst, om de dienst van de tabernakel te bedienen;
8 En dat zij al het gereedschap van de tent der samenkomst, en de wacht der kinderen Israëls waarnemen, om de dienst van de tabernakel te bedienen.
9 Gij zult dan, aan Aäron en aan zijn zonen, de Levieten geven; zij zijn gegeven, zij zijn hem gegeven uit de kinderen Israëls.
10 Maar Aäron en zijn zonen zult gij stellen, dat zij hun priesterambt waarnemen; en de vreemde, die nadert, zal gedood worden.
11 En de Heere sprak tot Mozes, zeggende:
12 En Ik, zie, Ik heb de Levieten uit het midden van de kinderen Israëls genomen, in plaats van elke eerstgeborene, die de baarmoeder opent, uit de kinderen Israëls; en de Levieten zullen van Mij zijn.
13 Want elke eerstgeborene is van Mij; van de dag, dat Ik alle eerstgeborenen in Egypteland sloeg, heb Ik Mij geheiligd alle eerstgeborenen in Israël, van de mensen tot de beesten; zij zullen van Mij zijn; Ik ben de Heere!
14 En de Heere sprak tot Mozes in de woestijn van Sinaï, zeggende:
15 Tel de zonen van Levi naar het huis van hun vaderen, naar hun geslachten, al wat mannelijk is, van een maand oud en daarboven, die zult gij tellen.
16 En Mozes telde hen naar het bevel des Heeren, zoals hem geboden was.
17 Dit nu waren de zonen van Levi met hun namen: Gerson, en Kahath, en Merári.
18 En dit zijn de namen van de zonen van Gerson, naar hun geslachten: Libni en Simeï.
19 En de zonen van Kahath, naar hun geslachten: Amram en Izhar, Hebron en Uzziël.
20 En de zonen van Merári, naar hun geslachten: Máheli en Mûsi; dit zijn de geslachten der Levieten, naar het huis van hun vaderen.
21 Van Gerson was het geslacht der Libnieten, en het geslacht der Simeïeten; dit zijn de geslachten der Gersonieten.
22 Hun getelden in getal waren van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven; hun getelden waren zeven duizend vijfhonderd.
23 De geslachten der Gersonieten zullen zich legeren achter de tabernakel, westwaarts.
24 De overste nu van het vaderlijke huis der Gersonieten zal zijn Eljasaf, de zoon van Laël.
25 En de wacht van de zonen van Gerson in de tent der samenkomst zal zijn de tabernakel en de tent, haar bedekking, en de bedekking aan de deur van de tent der samenkomst;
26 En de behangsels van de voorhof, en de bedekking van de deur van de voorhof, die bij de tabernakel en bij het altaar rondom zijn; alsook zijn zelen, tot de ganse dienst.
27 En van Kahath is het geslacht der Amramieten en het geslacht der Izharieten en het geslacht der Hebronieten, en het geslacht der Uzziëlieten; dit zijn de geslachten der Kahathieten.
28 In getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren er acht duizend zeshonderd, waarnemende de wacht van het heiligdom.
29 De geslachten van de zonen van Kahath zullen zich legeren aan de zijde van de tabernakel, zuidwaarts.
30 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van de Kahathieten, zal zijn Elísafan, de zoon van Uzziël.
31 Hun wacht nu zal zijn de ark, en de tafel, en de kandelaar, en de altaren en het gereedschap van het heiligdom, waarmee zij dienst doen, en de bedekking, en al wat tot haar dienst behoort .
32 De overste nu van de oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over hen, die de wacht van het heiligdom waarnemen.
33 Van Merári is het geslacht der Máhelieten, en het geslacht der Mûsieten; dit zijn de geslachten van Merári.
34 En hun getelden in getal van al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren zes duizend tweehonderd.
35 De overste nu van het vaderlijke huis der geslachten van Merári zal zijn Zûriël, de zoon van Abíhaïl; zij zullen zich legeren aan de zijde van de tabernakel, noordwaarts.
36 En het opzicht der wachten van de zonen van Merári zal zijn over de planken van de tabernakel, en zijn richels, en zijn pilaren, en zijn voeten, en al zijn gereedschap, en al wat tot zijn dienst behoort ;
37 En de pilaren van de voorhof rondom, en hun voeten, en hun pinnen, en hun zelen.
38 Die zich nu legeren zullen voor de tabernakel oostwaarts, voor de tent der samenkomst, tegen de opgang, zullen zijn Mozes, en Aäron met zijn zonen, waarnemende de wacht van het heiligdom, voor de wacht van de kinderen Israëls; en de vreemde die nadert, zal gedood worden.
39 Al de getelden der Levieten, die Mozes en Aäron, op het bevel des Heeren, naar hun geslachten, geteld hebben, al wat mannelijk was, van een maand oud en daarboven, waren twee en twintig duizend.
40 En de Heere zeide tot Mozes: Tel alle eerstgeborenen, wat mannelijk is onder de kinderen Israëls, van een maand oud en daarboven; en neem het getal van hun namen op.
41 En Gij zult voor Mij de Levieten nemen (Ik ben de Heere!) in plaats van alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten, in plaats van alle eerstgeborenen onder de beesten van de kinderen Israëls.
42 Mozes dan telde, zoals de Heere hem geboden had, alle eerstgeborenen onder de kinderen Israëls.
43 En alle eerstgeborenen, die mannelijk waren, in het getal der namen, van een maand oud en daarboven, naar hun getelden, waren twee en twintig duizend tweehonderd drie en zeventig.
44 En de Heere sprak tot Mozes, zeggende:
45 Neem de Levieten, in plaats van alle eerstgeboorte onder de kinderen Israëls, en de beesten der Levieten, in plaats van hun beesten; want de Levieten zullen van Mij zijn; Ik ben de Heere!
46 Aangaande de tweehonderd drie en zeventig, die gelost zullen worden, die overschieten, boven de Levieten, van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls;
47 Gij zult voor elk hoofd vijf sikkels nemen; naar de sikkel van het heiligdom zult gij ze nemen; die sikkel is twintig gera.
48 En gij zult dat geld aan Aäron en zijn zonen geven, het geld der gelosten die onder hen overschieten.
49 Toen nam Mozes dat losgeld van hen, die overschoten boven de gelosten door de Levieten.
50 Van de eerstgeborenen van de kinderen Israëls nam hij dat geld, duizend driehonderd vijf en zestig sikkels , naar de sikkel van het heiligdom.
51 En Mozes gaf dat geld der gelosten aan Aäron en aan zijn zonen, naar het bevel des Heeren, zoals de Heere Mozes geboden had.