De Israëliten begaen hoerdom te Sittim, met de dochteren der Moabiten, ende afgoderye met Baal-Peor, v. 1, etc. De Heere beveelt Mose de afgoden-dienaers om te brengen, 4. Pinehas doodet Zimri, ende Cozbi, 7. Daerom belooft hem Godt het Priesterdom in eeuwicheyt, 11. Godt beveelt de Midianiten te slaen, 17. om dat sy archlistelick tegens Israël gehandelt hadden, 18.
1 ENde Israël verbleef te Sittim, ende het volck begost te hoereren, met de dochteren der Moabiten.
2 Ende sy noodichden het volck tot de slacht-offeren harer Goden: ende het volck at, ende ’t buygde sich voor hare Goden.
3 Als nu Israël sich koppelde aen Baal Peor, ontstack de toorn des HEEREN tegen Israël.
4 Ende de HEERE seyde tot Mose, Neemt alle hoofden des volcx, ende hangtse den HEERE tegen de Sonne, so sal de hitticheyt van des HEEREN toorn gekeert worden van Israël.
5 Doe seyde Mose tot de Richters van Israël: Een yeder doode sijne mannen, die sich aen Baal-Peor gekoppelt hebben.
6 Ende siet, een man uyt de kinderen Israëls quam, ende bracht eene Midianitinne tot sijne broederen voor de oogen Mose, ende voor de oogen der gantscher vergaderinge der kinderen Israëls, doe sy weenden voor de deure der Tente der t’ samen-komste.
7 Doe Pinehas de sone Eleazars des soons Aarons des Priesters, [dat] sach: so stont hy op uyt het midden der vergaderinge, ende nam een spiesse in sijne hant:
8 Ende hy ginck den Israëlitischen man na in den hoeren-winckel, ende doorstackse beyde, den Israëlitischen man, ende de vrouwe door haren buyck: Doe wert de plage van over de kinderen Israëls opgehouden.
9 De gene nu, die aen de plage storven, waren vier-en-twintich duysent.
10 Doe sprack de HEERE tot Mose, seggende:
11 Pinehas de sone Eleazars, des soons Aarons des Priesters, heeft mijne grimmicheyt van over de kinderen Israëls afgewendt, dewijle hy mijnen yver ge-yvert heeft in het midden der selver: so dat ick de kinderen Israëls in mijnen yver niet vernielt en hebbe.
12 Daerom spreeckt: Siet ick geve hem mijn verbont des vredes.
13 Ende hy sal hebben, ende sijn zaet na hem, het verbont des eeuwigen Priesterdoms: daerom dat hy voor sijnen Godt ge-yvert, ende versoeninge gedaen heeft voor de kinderen Israëls.
14 De name nu des verslagenen Israëlitischen mans, die verslagen was met de Midianitinne, was Zimri de sone Salu, een overste eenes vaderlicken huyses der Simeoniten.
15 Ende de naem der verslagene Midianitische vrouwe was Cozbi, een dochter Zurs, die een hooft was der volckeren eenes vaderlicken huyses onder de Midianiten.
16 Voorder sprack de HEERE tot Mose, seggende:
17 Handelt vyantlick met de Midianiten: ende verslaetse.
18 Want sy hebben vyantlick tegens u lieden gehandelt door hare listen, die sy listelick tegens u bedacht hebben in de sake van Peor, ende in de sake van Cozbi, de dochter des Oversten der Midianiten, hare suster, die verslagen is ten dage der plage om de sake van Peor.
De Israëlieten plegen te Sittim ontucht en afgoderij
1 En Israël verbleef te Sittim, en het volk begon te hoereren met de dochters van de Moabieten.
2 En zij nodigden het volk tot de slachtoffers van hun goden; en het volk at, en boog zich voor hun goden.
3 Toen Israël zich nu koppelde aan Baäl-Peor, ontstak de toorn des Heeren tegen Israël.
4 En de Heere zeide tot Mozes: Neem al de hoofden des volks, en hang ze de Heere tegen de zon, zo zal de hittigheid van de toorn des Heeren gekeerd worden van Israël.
5 Toen zeide Mozes tot de rechters van Israël: Een ieder dode zijn mannen, die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben!
6 En ziet, een man uit de kinderen Israëls kwam, en bracht een Midianietische tot zijn broeders voor de ogen van Mozes, en voor de ogen van de ganse vergadering van de kinderen Israëls, toen zij weenden voor de deur van de tent der samenkomst.
7 Toen Pínehas, de zoon van Eleázar, de zoon van Aäron, de priester, dat zag, zo stond hij op uit het midden der vergadering, en nam een spies in zijn hand;
8 En hij ging de Israëlietische man na in het hoerenvertrek, en doorstak hen beiden, de Israëlietische man en de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag van over de kinderen Israëls opgehouden.
9 Zij nu, die aan de plaag stierven, waren vier en twintig duizend.
10 Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
11 Pínehas, de zoon van Eleázar, de zoon van Aäron, de priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, daar hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden van hen, zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb.
12 Daarom spreek: Zie, Ik geef hem Mijn verbond des vredes.
13 En hij zal hebben, en zijn zaad na hem, het verbond van het eeuwige priesterdom, daarom dat hij voor zijn God geijverd, en verzoening gedaan heeft voor de kinderen Israëls.
14 De naam nu van de verslagen Israëlietische man, die verslagen was met de Midianietische, was Zimri, de zoon van Salu, een overste van een vaderlijk huis van de Simeonieten.
15 En de naam van de verslagen Midianietische vrouw was Kozbi, een dochter van Zur, die een hoofd was der volken van een vaderlijk huis onder de Midianieten.
16 Verder sprak de Heere tot Mozes, zeggende:
17 Handel vijandig met de Midianieten, en versla hen;
18 Want zij hebben vijandig tegen u gehandeld door hun listen, die zij listig tegen u bedacht hebben in de zaak van Peor, en in de zaak van Kozbi, de dochter van de overste der Midianieten, hun zuster, die verslagen is, ten dage van de plaag, om de zaak van Peor.