1 Christus beantwoort de vrage der Phariseen, Of het een man geoorloft zy sijne vrouwe te verlaten. 13 Wil datmen de kinderkens tot hem sal laten komen, ende segentse. 17 Antwoort eenen rijcken jongelinck, die vraeghde wat hy doen moeste, om het eeuwige leven te be-erven. 23 Ende leert hoe swaerlick de rijcke in het Coninckrijck der hemelen komen. 28 Belooft den genen die het hare om sijnent wille verlaten, tijdtlicke ende eeuwige vergeldinge. 32 Voorseght wederom sijn lijden, doot, ende weder-opstandige. 35 Antwoort den kinderen Zebedei op haer versoeck van het sitten tot sijner rechter ende slincker-handt, ende vermaent haer tot lijden ende nedricheyt. 46 Maeckt den blinden Bartimeum siende.
1 ENde van daer opgestaen zijnde ginck hy na de landtpalen van Iudea, door d’overzijde vanden Iordaen: ende de scharen quamen wederom te samen by hem, ende, gelijck hy gewoon was, leerde hy’se wederom.
2 Ende de Phariseen tot hem comende vraeghden hem, Of het een man geoorloft is [sijn ] wijf te verlaten, hem versoeckende.
3 Maer hy antwoordende seyde tot haer, Wat heeft u Moses geboden?
4 Ende sy seyden, Moses heeft toegelaten eenen scheyd-brief te schrijven, ende [haer ] te verlaten.
5 Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, van wegen de hardicheyt uwer herten heeft hy u lieden dat gebodt geschreven.
6 Maer van het begin der scheppinge, heeft’se Godt man ende wijf gemaeckt.
7 Daerom sal een mensche sijnen vader ende moeder verlaten, en sal sijnen wijve aenhangen.
8 Ende die twee sullen tot een vleesch zijn: also dat sy niet meer twee en zijn, maer een vleesch.
9 ’T gene dan Godt te samen gevoeght heeft, en scheyde de mensche niet.
10 Ende in het huys vraeghden hem sijne discipelen wederom van het selve.
11 Ende hy seyde tot haer, Soo wie sijn wijf verlatet, ende een andere trouwet, die doet overspel tegen haer.
12 Ende indien een wijf haren man sal verlaten, ende met een ander trouwen, die doet overspel.
13 Ende sy brachten kinderkens tot hem, op dat hyse aenraecken soude: ende de discipelen bestraften de gene, die’se tot hem brachten.
14 Maer Iesus [dat ] siende nam het zeer qualick, ende seyde tot haer, Laet de kinderkens tot my komen, ende en verhindert’se niet, want der sulcker is het Coninckrijcke Godts.
15 Voorwaer segge ick u, so wie het Coninckrijcke Godts niet en ontfanght gelijck een kindeken, die en sal in het selve geensins ingaen.
16 Ende hy omvingh’se met sijne armen, [ende ] de handen op haer geleght hebbende, segende hy de selve.
17 Ende als hy uytginck op den wech, liep een tot hem, ende voor hem op de knyen vallende vraeghde hem, Goede meester wat sal ick doen, op dat ick het eeuwige leven be-erve?
18 Ende Iesus seyde tot hem, wat noemt ghy my goedt? Niemandt en is goedt, dan een [namelick ] Godt.
19 Ghy weet de geboden, Ghy en sult geen overspel doen, Ghy en sult niet dooden, Ghy en sult niet stelen, Ghy en sult geen valsche getuygenisse geven, Ghy en sult niemandt te cort doen, Eert uwen vader ende moeder.
20 Doch hy antwoordende seyde tot hem, Meester, alle dese dingen hebbe ick onderhouden van mijner jonckheyt af.
21 Ende Iesus hem aensiende beminde hem, ende seyde tot hem, Een dinck ontbreeckt u, gaet henen vercoopt alles wat ghy hebt, ende geeft het den armen, ende ghy sult eenen schat hebben inden hemel. Ende comt herwaerts, neemt het cruys op, ende volght my.
22 Maer hy treurich geworden zijnde over dat woordt, ginck bedroeft wech: want hy hadde vele goederen.
23 Ende Iesus rontom siende, seyde tot sijne Discipelen, Hoe swaerlick sullen de gene die goet hebben in het Coninckrijcke Godts incomen?
24 Ende de Discipelen wierden verbaest over dese sijne woorden. Maer Iesus wederom antwoordende, seyde tot haer, kinderen, hoe swaer ist, dat de gene die op het goet haer betrouwen setten, in’t Coninckrijcke Godts ingaen?
25 Het is lichter dat een kemel gae door de ooge van een naelde, dan dat een rijcke in het Coninckrijcke Godts ingae.
26 Ende sy wierden noch meer verslagen, seggende tot malkanderen, Wie kan dan salich worden?
27 Doch Iesus haer aensiende, seyde, By de menschen is’t onmogelick, maer niet by Godt: want alle dingen zijn mogelick by Godt.
28 Ende Petrus begon tot hem te seggen, Siet, wy hebben alles verlaten, ende zijn u gevolght.
29 Ende Iesus antwoordende seyde, Voorwaer segge ick u lieden , daer en is niemant die verlaten heeft huys, of broeders, of susters, of vader, of moeder, of wijf, of kinderen, of ackers, om mijnent wille ende des Euangeliums [wille ],
30 Of hy en ontfangt hondertvout nu in desen tijt, huysen ende broeders, ende susters, ende moeders, ende kinders, ende ackers, met de vervolgingen, ende in de toekomende eeuwe het eeuwige leven.
31 Maer vele eerste sullen de laetste zijn, ende [vele ], die de laetste [zijn ], de eerste.
32 Ende sy waren op den wech, gaende op nae Ierusalem, ende Iesus ginck voor haer, ende sy waren verbaest, ende hem volgende waren sy bevreest. Ende de twaelve wederom tot hem nemende, begon hy haer te seggen de dingen, die hem overkomen souden:
33 [Seggende ], Siet, wy gaen op nae Ierusalem, ende de Sone des menschen sal den Overpriesteren ende den Schrift-geleerden overgelevert worden, ende sy sullen hem ter doodt veroordeelen, ende hem den heydenen overleveren.
34 Ende sy sullen hem bespotten, ende hem geesselen, ende hem bespouwen, ende hem dooden, ende ten derden dage sal hy weder op staen.
35 Ende tot hem quamen Iacobus ende Ioannes, de sonen Zebedei, seggende, Meester, wy wilden [wel ] dat ghy ons dedet soo wat wy begeeren sullen.
36 Ende hy seyde tot haer, Wat wilt ghy dat ick u doe?
37 Ende sy seyden tot hem, Geeft ons dat wy mogen sitten, d’ eene aen uwe rechter-[hant ], ende d’ander aen uwe slincker-[hant ] in uwe heerlickheyt.
38 Maer Iesus seyde tot haer, Ghy en weet niet wat ghy begeert. Konnet ghy den drinckbeker drincken, dien ick drincke, ende met den doop gedoopt worden, daer ick mede gedoopt worde?
39 Ende sy seyden tot hem, Wy konnen. Doch Iesus seyde tot haer, Den drinckbeker, dien ick drincke, sult ghy wel drincken, ende met den doop gedoopt worden, daer ick mede gedoopt worde:
40 Maer het sitten tot mijner rechter ende tot mijner slincker-[hant ] en staet by my niet te geven, maer [het sal gegeven worden ] dien het bereyt is.
41 Ende als de [andere ] tiene [dit ] hoorden, begonden sy het van Iacobo ende Ioanne seer qualick te nemen.
42 Maer Iesus haer tot hem geroepen hebbende, seyde tot haer, Ghy weet dat de gene, die geacht worden Overste te zijn der volckeren, heerschappye voeren over haer ende hare Groote gebruycken macht over haer.
43 Doch alsoo en sal ’t onder u niet zijn, maer soo wie onder u groot sal willen worden, die sal uwe dienaer zijn.
44 Ende soo wie van u de eerste sal willen worden, die sal aller dienstknecht zijn.
45 Want oock de Sone des menschen en is niet gekomen om gedient te worden, maer om te dienen, ende sijne ziele te geven [tot ] een rantsoen voor vele.
46 Ende sy quamen tot Iericho: ende als hy, ende sijne Discipelen, ende een groote schare, van Iericho, uytginck, sat de sone Timei, Bartimeus de blinde, aen den wech, bedelende.
47 Ende hoorende dat het Iesus de Nazarener was, begon hy te roepen ende te seggen, Iesu ghy Sone Davids ontfermt u mijner.
48 Ende vele bestraften hem, op dat hy swijgen soude: maer hy riep so veel te meer, Ghy Sone Davids ontfermt u mijner.
49 Ende Iesus [stil ] staende, seyde dat men hem roepen soude: ende sy riepen den blinden, seggende tot hem, Hebt goeden moet, staet op, hy roept u.
50 Ende hy sijnen mantel afgeworpen hebbende, stont op, ende quam tot Iesum.
51 Ende Iesus antwoordende seyde tot hem, Wat wilt ghy dat ick u doen sal? ende de blinde seyde tot hem, Rabboni, dat ick siende mach worden.
52 Ende Iesus seyde tot hem, Gaet henen, uw’ geloove heeft u behouden. Ende ter stont wiert hy siende, ende volghde Iesum op den wech.
Over de echtscheiding
1 En van daar opgestaan zijnde, ging Hij naar het gebied van Judéa, door de overzijde van de Jordaan; en de scharen kwamen weer samen bij Hem, en gelijk Hij gewoon was, leerde Hij hen weer.
2 En de Farizeeën, tot Hem komende, vroegen Hem, of het een man geoorloofd is, zijn vrouw te verlaten, Hem verzoekende.
3 Maar Hij antwoordende, zeide tot hen: Wat heeft u Mozes geboden?
4 En zij zeiden: Mozes heeft toegelaten een scheidbrief te schrijven, en haar te verlaten.
5 En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Vanwege de hardheid van uw harten heeft hij u dat gebod geschreven.
6 Maar van het begin der schepping heeft ze God man en vrouw gemaakt.
7 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen;
8 En die twee zullen tot één vlees zijn, alzo dat zij niet meer twee zijn, maar één vlees.
9 Hetgeen dan God samengevoegd heeft, scheide de mens niet.
10 En in het huis vroegen Zijn discipelen Hem weer daarover.
11 En Hij zeide tot hen: Zo wie zijn vrouw verlaat, en een andere trouwt, die doet overspel tegen haar.
12 En indien een vrouw haar man zal verlaten, en met een andere trouwen, die doet overspel.
Jezus zegent de kinderen
13 En zij brachten kinderkens tot Hem, opdat Hij ze aanraken zou; en de discipelen bestraften hen, die ze tot Hem brachten.
14 Maar Jezus, dat ziende, nam het zeer kwalijk, en zeide tot hen: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet; want derzulken is het Koninkrijk Gods.
15 Voorwaar zeg Ik u: Zo wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt, gelijk een kindeke, die zal in het geenszins ingaan.
16 En Hij omving ze met Zijn armen, en de handen op hen gelegd hebbende, zegende Hij ze.
De rijke jongeling
17 En toen Hij uitging op de weg, liep een tot Hem, en voor Hem op de knieën vallende, vroeg Hem: Goede Meester! wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?
18 En Jezus zeide tot hem: Wat noemt gij Mij goed? Niemand is goed, dan Eén, namelijk God.
19 Gij weet de geboden: Gij zult geen overspel doen; gij zult niet doden; gij zult niet stelen; gij zult geen valse getuigenis geven; gij zult niemand te kort doen; eer uw vader en moeder.
20 Doch hij, antwoordende, zeide tot Hem: Meester! al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.
21 En Jezus, hem aanziende, beminde hem, en zeide tot hem: Een ding ontbreekt u; ga heen, verkoop alles, wat gij hebt, en geef het de armen, en gij zult een schat hebben in de hemel; en kom herwaarts, neem het kruis op, en volg Mij.
22 Maar hij, treurig geworden zijnde over dat woord, ging bedroefd weg; want hij had vele goederen.
23 En Jezus rondom ziende, zeide tot Zijn discipelen: Hoe bezwaarlijk zullen zij, die goed hebben, in het Koninkrijk Gods inkomen!
24 En de discipelen werden verbaasd over deze Zijn woorden. Maar Jezus weer antwoordende, zeide tot hen: Kinderen! Hoe zwaar is het, dat zij, die op het goed hun betrouwen zetten, in het Koninkrijk Gods ingaan!
25 Het is lichter, dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat een rijke in het Koninkrijk Gods ingaat.
26 En zij werden nog meer verslagen, zeggende tot elkander: Wie kan dan zalig worden?
27 Doch Jezus, hen aanziende, zeide: Bij de mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.
28 En Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn U gevolgd.
29 En Jezus, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg Ik u: Er is niemand, die verlaten heeft huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om Mijnentwil en om het Evangelie,
30 Of hij ontvangt honderdvoud, nu in deze tijd, huizen, en broeders, en zusters, en moeders, en kinderen, en akkers, met de vervolgingen, en in de toekomende eeuw het eeuwige leven.
31 Maar vele eersten zullen de laatsten zijn, en velen , die de laatsten zijn , de eersten.
Derde aankondiging van het lijden
32 En zij waren op de weg, opgaande naar Jeruzalem; en Jezus ging voor hen; en zij waren verbaasd, en Hem volgende, waren zij bevreesd. En de twaalven weer tot Zich nemende, begon Hij hun te zeggen de dingen, die Hem overkomen zouden.
33 Zeggende : Ziet, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal de overpriesters en de Schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen, en Hem de heidenen overleveren;
34 En zij zullen Hem bespotten, en Hem geselen, en Hem bespuwen, en Hem doden; en ten derde dage zal Hij weer opstaan.
De zonen van Zebedéüs
35 En tot Hem kwamen Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedéüs, zeggende: Meester! wij wilden wel , dat Gij ons deedt, zo wat wij begeren zullen.
36 En Hij zeide tot hen: Wat wilt gij, dat Ik u doe?
37 En zij zeiden tot hem: Geef ons, dat wij mogen zitten, de een aan Uw rechterhand en de ander aan Uw linkerhand in Uw heerlijkheid.
38 Maar Jezus zeide tot hen: Gij weet niet, wat gij begeert. Kunt gij de drinkbeker drinken, die Ik drink, en met de doop gedoopt worden, waar Ik mee gedoopt word?
39 En zij zeiden tot Hem: Wij kunnen. Doch Jezus zeide tot hen: De drinkbeker, die Ik drink, zult gij wel drinken, en met de doop gedoopt worden, waar Ik mee gedoopt word;
40 Maar het zitten tot Mijn rechter- en tot Mijn linkerhand staat bij Mij niet te geven; maar het zal gegeven worden die het bereid is.
41 En toen de andere tien dit hoorden, begonnen zij het van Jakobus en Johannes zeer kwalijk te nemen.
42 Maar Jezus, hen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Gij weet, dat zij, die geacht worden oversten te zijn der volken, heerschappij voeren over hen, en hun groten gebruiken macht over hen.
43 Doch alzo zal het onder u niet zijn; maar zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn.
44 En zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienstknecht zijn.
45 Want ook de Zoon des mensen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een losprijs voor velen.
De blinde te Jericho
46 En zij kwamen te Jericho. En toen Hij en Zijn discipelen, en een grote schare van Jericho uitging, zat de zoon van Timéüs, Bar-Timéüs, de blinde, aan de weg, bedelende.
47 En horende, dat het Jezus de Nazaréner was, begon hij te roepen en te zeggen: Jezus, Gij Zoon van David! ontferm U mijner.
48 En velen bestraften hem, opdat hij zwijgen zou; maar hij riep zoveel te meer: Gij Zoon van David! ontferm U mijner.
49 En Jezus, stil staande, zeide, dat men hem roepen zou; en zij riepen de blinde, zeggende tot hem: Heb goede moed; sta op; Hij roept u.
50 En hij, zijn mantel afgeworpen hebbende, stond op, en kwam tot Jezus.
51 En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Wat wilt gij, dat Ik u doen zal? En de blinde zeide tot Hem: Rabboni! dat ik ziende mag worden.
52 En Jezus zeide tot hem: Ga heen, uw geloof heeft u behouden. En terstond werd hij ziende, en volgde Jezus op de weg.