Iob keert weder tot sijn klagen over sijn elendich leven, v. 1. ende onvriendelicke vrienden, 2. hy beroept sich van sijne vrienden op Godt, 3. hy toont wat met groote elenden, ende tegenheden pleegt vereenicht te zijn, 6. vermaent sijne vrienden beter te oordeelen, ende te spreken, 10. hy en hoopt niet op te komen van sijne sieckte, maer te sterven, 11.
1 MIjn geest is verdorven, mijne dagen worden uytgebluscht, de graven zijn voor my.
2 Zijn niet bespotters by my, ende overnachtet [niet] mijne ooge in haerlieder verbitteringe?
3 Set doch by, stelt my eene borge by u: wie sal hy zijn? dat in mijne hant geklapt worde.
4 Want haer herte hebt ghy van kloeck-verstant verborgen: daerom en sult ghyse niet verhoogen.
5 Die met vleyinge den vrienden [wat] aenseyt, oock sijner kinderen oogen sullen versmachten.
6 Doch hy heeft my tot een spreeckwoort der volckeren gestelt: so dat ick een trommel-slach benvoor [yeders] aengesichte.
7 Daerom is mijne ooge door verdriet verdonckert: ende alle mijne lidtmaten zijn gelijck eene schaduwe.
8 De oprechte sullen hier over verbaest zijn: ende de onschuldige sal sich tegen den huychelaer opmaken.
9 Ende de rechtveerdige sal sijnen wech vast houden: ende die reyn van handen is, sal in sterckte toenemen.
10 Maer doch ghy alle, keeret weder, ende komet nu: want ick en vinde onder u geenen wijsen.
11 Mijne dagen zijn voor by gegaen, uytgeruckt zijn mijne gedachten, de besittingen mijns herten.
12 Den nacht verstellen sy inden dach: het licht is nae by [den onderganck] van wegen de duysternisse.
13 So ick wachte, het graf sal mijn huys wesen: inde duysternisse sal ick mijn bedde spreyden.
14 Tot de groeve roepe ick, Ghy zijt mijn vader: tot het gewormte, mijne moeder, ende mijne suster.
15 Waer soude dan nu mijne verwachtinge wesen? ja mijne verwachtinge, wie salse aenschouwen?
16 Sy sullen ondervaren [met] de hant-boomen des grafs, alsser ruste ’tsamen in het stof wesen sal.
1 Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
2 Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hun verbittering?
3 Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
4 Want hun hart hebt Gij voor kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
5 Die met vleiïng de vrienden wat aanzegt, ook de ogen van zijn kinderen zullen versmachten.
6 Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
8 De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen de huichelaar opmaken;
9 En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
10 Maar toch gij allen, keert weer, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
11 Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
12 De nacht stellen zij tot dag; het licht is nabij de ondergang vanwege de duisternis.
13 Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
14 Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
15 Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
16 Zij zullen nederdalen met de draagbomen van het graf, als er rust tesamen in het stof wezen zal.