Prophetie tegen de quade herders, met belofte van de vergaderinge ende herstellinge der kudde Godts door Christum, onse gerechticheyt, v. 1. etc. wijtloopige prophetie tegen de valsche propheten, ende droomers, met getrouwe waerschouwingen, ende sware dreygementen, 9. tegen de gene die met Ieremia, ende des Heeren last, haren spot dreven, 33.
1 WEe den herderen, die de schapen mijner weyde ombrengen ende verstroyen, spreeckt de HEERE.
2 Daerom seyt de HEERE, de Godt Israëls, alsoo van de herderen, die mijn volck weyden; Ghylieden hebt mijne schapen verstroyt, ende hebtse verdreven, ende en hebtse niet besocht: siet ick sal over u besoecken de boosheyt uwer handelingen, spreeckt de HEERE.
3 Ende ick sal het overblijfsel mijner schapen selfs vergaderen, uyt alle de landen, daer ickse henen verdreven hebbe: ende ick salse wederbrengen tot hare koyen, ende sy sullen vruchtbaer zijn ende vermenichvuldigen.
4 Ende ick sal herderen over haer verwecken, diese weyden sullen: ende sy en sullen niet meer vreesen, noch verschrickt worden, noch gemist worden, spreeckt de HEERE.
5 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick den David, eene rechtveerdige SPRUYTE sal verwecken: die sal Coninck zijnde regeren, ende voorspoedich zijn, ende recht ende gerechticheyt doen op der aerden.
6 In sijne dagen sal Iuda verlost worden, ende Israël seker woonen: ende dit sal sijn naem zijn, daer mede men hem sal noemen, de HEERE ONSE GERECHTICHEYT.
7 Daerom, siet de dagen komen, spreeckt de HEERE, datse niet meer sullen seggen, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uyt Egyptenlant heeft opgevoert:
8 Maer, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die het zaet der huyses Israëls heeft opgevoert, ende die ’t aengebracht heeft uyt den lande van’t Noorden, ende uyt alle de landen, daer ickse henen gedreven hadde: want sy sullen woonen in haer lant.
9 Aengaende de Propheten; mijn herte wort in mijn binnenste gebroken, alle mijne beenderen bewegen sich; ick ben als een droncken man, ende als een man dien de wijn te boven gaet: van wegen den HEERE, ende van wegen de woorden sijner heylicheyt.
10 Want het lant is vol overspeelders, want het lant treurt van wegen den vloeck, de weyden der woestijne verdorren: om dat haren loop boos is, ende hare macht niet recht.
11 Want beyde Propheten ende Priesters zijn huychelaers: selfs in mijnen huyse vinde ick hare boosheyt, spreeckt de HEERE.
12 Daerom sal hen haren wech zijn, als seer gladde plaetsen in de donckerheyt; sy sullen aengedreven worden ende daer in vallen: want ick sal een quaet over hen brengen, [in] het jaer harer besoeckinge, spreeckt de HEERE.
13 Ick hebbe wel ongerijmtheyt gesien inde Propheten van Samaria, [die] door den Baal propheteerden, ende mijn volck Israël verleydden:
14 Maer in de Propheten van Ierusalem sie ick afschouwelicheyt; sy bedrijven overspel, ende gaen om met valscheyt, ende stercken de handen der boosdoenders, op datse sich niet en bekeeren, een yegelick van sijne boosheyt: Sy alle zijn my als Sodom, ende hare inwoonders als Gomorra.
15 Daerom seyt de HEERE der heyrscharen van dese Propheten alsoo; Siet ick salse met alssen spijsigen, ende met galle-water drencken: want van Ierusalems Propheten, is de huychelye uytgegaen in ’t gantsche lant.
16 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; En hooret niet nae de woorden der Propheten, die u propheteren; sy maken u ydel: sy spreken het gesichte hares herten; niet uyt des HEEREN mont.
17 Sy seggen steedts tot de gene die my lasteren: DE HEERE heeft’ et gesproken, Ghylieden sult vrede hebben: ende [tot] allen, die nae sijns herten goetduncken wandelt, seggen sy; U lieden en sal geen quaet overkomen.
18 Want wie heeft in des HEEREN raet gestaen, ende sijn woort gesien ofte gehoort? wie heeft sijn woort aengemerckt ende gehoort?
19 Siet, een onweder des HEEREN, eene grimmicheyt, is uytgegaen, ja een pijnlijck onweder: het sal blijven op der godtloosen kop.
20 Des HEEREN toorn en sal sich niet afwenden, tot dat hy sal hebben gedaen, ende tot dat hy sal hebben daer gestelt de gedachten sijns herten: In’t laetste der dagen sult ghy [met] verstant daer op letten.
21 Ick en hebbe die Propheten niet gesonden, nochtans hebben sy geloopen: ick en hebbe tot hen niet gesproken, nochtans hebben sy gepropheteert.
22 Maer so sy in mijnen raet hadden gestaen, so souden sy mijn volck mijne woorden hebben doen hooren, ende soudense afgekeert hebben van haren boosen wech, ende van de boosheyt harer handelingen.
23 Ben ick een Godt van naeby, spreeckt de HEERE? ende niet een Godt van verre?
24 Soude sich yemant in verborgene plaetsen konnen verbergen, dat ick hem niet en soude sien, spreeckt de HEERE? en vervulle ick niet den hemel ende de aerde, spreeckt de HEERE?
25 Ick hebbe gehoort, wat de Propheten seggen, die in mijnen name leugen propheteren, seggende: Ick hebbe gedroomt, ick hebbe gedroomt.
26 Hoe lange? Isser dan [een droom] in ’t herte der Propheten, die de leugen propheteren? Ia ’t zijn Propheten van hares herten bedriegerye;
27 Die daer dencken om mijn volck mijns naem te doen vergeten, door hare droomen, die sy, een yder sijnen naesten, vertellen: gelijck als hare vaders mijns naems vergeten hebben door den Baal.
28 De Propheet, by welcken een droom is, die vertelle den droom; ende by welcken mijn woort is, die spreke mijn woort waerachtichlick: wat heeft het stroo met het koorn te doen, spreeckt de HEERE?
29 Is mijn woort niet alsoo, als een vyer, spreeckt de HEERE? ende als een hamer, [die] een steenrotze te morsel slaet?
30 Daerom, siet Ick [wil] aen de Propheten, spreeckt de HEERE; die mijne woorden stelen, een yeder van sijnen naesten.
31 Siet ick [wil] aen de Propheten, spreeckt de HEERE; die hare tonge nemen, ende spreken, Hy heeft [het] gesproken.
32 Siet ick [wil] aen de gene die valsche droomen propheteren, spreeckt de HEERE, ende vertellen die, ende verleyden mijn volck met hare leugenen ende met hare lichtveerdicheyt: daer ickse niet gesonden, ende hen niets bevolen en hebbe, ende sy desen volcke gantsch geen nut en doen, spreeckt de HEERE.
33 Wanneer dan dit volck, ofte een Propheet ofte Priester u vragen sal, seggende; Wat is des HEEREN last? so sult ghy tot hen seggen, Wat last? dat ick ulieden verlaten sal, spreeckt de HEERE.
34 Ende aengaende den Propheet, ofte den Priester, ofte het volck, dat seggen sal, Des HEEREN last; dat ick besoeckinge sal doen over dien man, ende over sijn huys.
35 Aldus sult ghylieden seggen, een yegelijck tot sijnen naesten, ende een yegelijck tot sijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoordt, ende wat heeft de HEERE gesproken?
36 Maer des HEEREN last en sult ghy niet meer gedencken: want eenen yegelicken sal sijn eygen woort een last zijn, dewijle ghy verkeeret de woorden des levendigen Godts, des HEEREN der heyrscharen, onses Godts.
37 Aldus sult ghy seggen tot den Prophete: wat heeft u de HEERE geantwoordt? ende wat heeft de HEERE gesproken?
38 Maer dewijle ghy segget, Des HEEREN last; daerom, soo seyt de HEERE; Om dat ghy dit woort segget, Des HEEREN last, daer ick tot u gesonden hebbe, seggende, Ghy en sullet niet seggen des HEEREN last;
39 Daerom siet, ick sal uwer oock gantschlick vergeten, ende u mitsgaders de stadt, die ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe, van mijn aengesichte laten varen.
40 Ende ick sal u eeuwige smaetheyt aendoen: ende eeuwige schande, die niet en sal worden vergeten.
Wee over de slechte herders
1 Wee de herders, die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de Heere.
2 Daarom zegt de Heere, de God Israëls, alzo van de herders, die Mijn volk weiden: Gij hebt Mijn schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht; ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid van uw handelingen, spreekt de Heere.
3 En Ik zal het overblijfsel van Mijn schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarheen Ik ze verdreven heb; en Ik zal ze terugbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen.
4 En Ik zal herders over hen verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de Heere.
De Spruit van David
5 Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde.
6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden, en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem zal noemen: DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID.
7 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd.
8 Maar: Zo waarachtig als de Heere leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen, waarheen Ik ze gedreven had! want zij zullen wonen in hun land.
Bestraffing der valse profeten
9 Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man, en als een man, voor wie de wijn te machtig wordt; vanwege de Heere, en vanwege de woorden Zijner heiligheid.
10 Want het land is vol overspelers, want het land treurt vanwege de vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is, en hun macht niet recht.
11 Want beiden, profeten en priesters, zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de Heere.
12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar van hun bezoeking, spreekt de Heere.
13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaria, die door de Baäl profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden;
14 Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel, en gaan om met valsheid, en sterken de handen van de boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een ieder van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sódom, en haar inwoners als Gomórra.
15 Daarom zegt de Heere der heerscharen van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal hen met alsem spijzigen, en met gallewater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land.
16 Zo zegt de Heere der heerscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht van hun hart, niet uit de mond des Heeren.
17 Zij zeggen steeds tot hen, die Mij lasteren: De Heere heeft het gesproken, gij zult vrede hebben; en tot al wie naar het goeddunken van zijn hart wandelt, zeggen zij: U zal geen kwaad overkomen.
18 Want wie heeft in de raad des Heeren gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord?
19 Ziet, een onweder des Heeren, een grimmigheid is uitgegaan, ja, een smartelijk onweder, het zal blijven op het hoofd der goddelozen.
20 De toorn des Heeren zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij tot stand gebracht zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.
21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.
22 Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun boze weg, en van de boosheid van hun handelingen.
23 Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere, en niet een God van verre?
24 Zou iemand zich in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de Heere; vervul Ik niet de hemel en de aarde? spreekt de Heere.
25 Ik heb gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.
26 Hoe lang? Is er dan een droom in het hart der profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van de bedriegerij van hun hart;
27 Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste, vertellen; zoals hun vaderen Mijn Naam vergeten hebben door de Baäl.
28 De profeet, bij wie een droom is, die vertelle de droom; en bij wie Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtig; wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de Heere.
29 Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de Heere, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?
30 Daarom, ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de Heere, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste;
31 Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de Heere, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken;
32 Ziet, Ik wil aan hen, die valse dromen profeteren, spreekt de Heere, en die vertellen, en Mijn volk verleiden met hun leugens en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de Heere.
33 Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is de last des Heeren? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik u verlaten zal, spreekt de Heere.
34 En aangaande de profeet, of de priester, of het volk, dat zeggen zal: De last des Heeren; dat Ik bezoeking zal doen over die man en over zijn huis.
35 Aldus zult gij zeggen, een ieder tot zijn naaste, en een ieder tot zijn broeder: Wat heeft de Heere geantwoord, en wat heeft de Heere gesproken?
36 Maar de last des Heeren zult gij niet meer gedenken; want een ieder zal zijn eigen woord een last zijn, omdat gij verdraait de woorden van de levende God, de Heere der heerscharen, onze God.
37 Aldus zult gij zeggen tot de profeet: Wat heeft de Heere u geantwoord en wat heeft de Heere gesproken?
38 Maar omdat gij zegt: De last des Heeren; daarom, zo zegt de Heere: Omdat gij dit woord zegt: De last des Heeren, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: De last des Heeren;
39 Daarom, ziet, Ik zal u ook volkomen vergeten, en u, alsook de stad, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.
40 En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.