Gideon legert sich tegen de Midianiten met sijn krijchs-volck, v. 1. Het welcke hy op Godts bevel door uytroepinge ende een teecken moet verminderen tot op drie hondert man, die hy alleen behout, 2. Verspiet het leger der Midianiten, ende door het vertellen ende uytleggen eenes wonderlicken drooms gesterckt zijnde, verdeylt sijn volck in drie hoopen, die alle te gelijck met de basuynen blasen, ende de kruycken (daer in fackelen waren) in stucken slaen, 15. Waer door de Midianiten verbaest ende vluchtich worden, ja malkanderen selfs vernielen, 21. De naestgelegene Israeliten worden op ontboden, om den vluchtigen vyant te bejegenen, ende den pas over de Iordane te beletten, 23. Twee Vorsten der Midianiten, Oreb ende Seeb, worden gevangen ende gedoodt, 25.
1 DOe stont Ierubbaal (de welcke is Gideon) vroech op, ende al ’t volck, dat met hem was, ende sy legerden hen aen de fonteyne van Harod: dat hy het heyrleger der Midianiten hadde tegen ’t Noorden, achter den heuvel More, in het dal.
2 Ende de HEERE seyde tot Gideon; Des volcx is te veel, dat met u is, dan dat ick de Midianiten in hare hant soude geven: op dat sich Israël niet tegen my beroeme, seggende; Mijne hant heeft my verlost.
3 Nu dan, roept nu uyt voor de ooren des volcx, seggende; Wie bloode ende vertzaegt is, die keere weder, ende spoede sich nae het geberchte Gileads: doe keerden uyt den volcke weder twee ende twintich duysent, datter tien duysent overbleven.
4 Ende de HEERE seyde tot Gideon; Noch is des volcx te veel, doetse afgaen nae ’t water, ende ick salse u aldaer beproeven: ende het sal geschieden, van welcken ick tot u seggen sal; Dese sal met u trecken, die sal met u trecken: maer al de gene, van welcken ick seggen sal; Dese sal niet met u trecken, die en sal niet trecken.
5 Ende hy deed het volck afgaen nae’t water: doe seyde de HEERE tot Gideon; Al wie met sijne tonge uyt het water sal lecken, gelijck als een hont soude lecken, dien sult ghy alleen stellen; desgelijcx allen, die op sijne knyen sal bucken om te drincken.
6 Doe was het getal der gener, die met hare hant tot haren mont geleckt hadden, drie hondert man: maer alle overige des volcx hadden op hare knyen gebuckt om water te drincken.
7 Ende de HEERE seyde tot Gideon; Door dese drie hondert mannen, die geleckt hebben, sal ick ulieden verlossen, ende de Midianiten in uwe hant geven: daerom laet al dat volck wechgaen, een yeder nae sijne plaetse.
8 Ende het volck namen de teer-kost in hare hant, ende hare basuynen; ende hy liet alle die mannen van Israël gaen, eenen yegelicken nae sijne tente, maer die drie hondert man behielt hy: ende hy hadde het heyrleger der Midianiten beneden in het dal.
9 Ende het geschiedde in deselve nacht, dat de HEERE tot hem seyde; Staet op, gaet henen af in ’t leger: want ick hebbe ’t in uwe hant gegeven.
10 Vreest ghy dannoch af te gaen, so gaet af, ghy, ende Pura uwe jonge, nae het leger.
11 Ende ghy sult hooren wat sy sullen spreken, ende daerna sullen uwe handen gesterckt worden, dat ghy aftrecken sult in het leger: Doe ginck hy af, met Pura sijnen jongen, tot het uyterste der schiltwachten, die in den leger waren.
12 Ende de Midianiten, ende Amalekiten, ende alle de kinderen van Oosten, lagen in den dale, gelijck sprinckhanen in menichte: ende hare kemelen waren ontellick, gelijck het zant, dat aen den oever der zee is, in menichte.
13 Doe nu Gideon aenquam, siet so wasser een man, die sijnen metgeselle eenen droom vertelde, ende seyde; Siet ick hebbe eenen droom gedroomt, ende siet, een gerooft gersten broot wentelde sich in’t leger der Midianiten, ende het quam tot aen de tente, ende sloechse, datse viel, ende keerdese om ’t onderste boven, dat de tente daer lach.
14 Ende sijn metgeselle antwoordde, ende seyde; Dit en is niet anders, als het sweert Gideons, des soons van Ioas, des Israëlitischen mans: Godt heeft de Midianiten ende dit gantsche leger in sijne hant gegeven.
15 Ende het geschiedde, als Gideon de vertellinge deses drooms, ende sijne uytlegginge hoorde, so aenbadt hy: ende hy keerde weder tot het leger Israëls, ende seyde; Maeckt u op, want de HEERE heeft het leger der Midianiten in ulieder hant gegeven.
16 Ende hy deylde de drie hondert man in drie hoopen: ende hy gaf eenen yegelijcken eene basuyne in sijne hant, ende ledige kruycken, ende fackelen in’t midden der kruycken.
17 Ende hy seyde tot hen; Siet nae my, ende doet alsoo: ende siet, als ick sal komen aen ’t uyterste des legers, so sal ’t geschiedden, gelijck als ick sal doen, alsoo sult ghy doen.
18 Als ick met de basuyne sal blasen, ick ende alle, die met my zijn; dan sult ghylieden oock met de basuyne blasen, rontom het gantsche leger, ende ghy sult seggen; Voor den HEERE, ende voor Gideon.
19 Also quam Gideon, ende hondert mannen, die met hem waren, in het uyterste des legers, in ’t begin van de middelste nachtwaecke, als sy maer even de wachters gestelt hadden; ende sy bliesen met de basuynen, oock sloegen sy de kruycken, die in hare hant waren, in stucken.
20 Also bliesen de drie hoopen met de basuynen, ende braken de kruycken; ende sy hielden met hare slinckerhant de fackelen, ende met hare rechterhant de basuynen om te blasen: ende sy riepen; Het sweert des HEEREN, ende Gideons.
21 Ende sy stonden een yegelick in sijne plaetse, rontom het leger: doe verliep het gantsche leger, ende sy schreeuwden ende vloden.
22 Als de drie hondert met de basuynen bliesen, so settede de HEERE het sweert des eenen tegen den anderen, ende [dat] in ’t gantsche leger: ende het leger vluchtede tot Beth-Sitta toe nae Tseredath, tot aen de grenze van Abel-Mehola, boven Tabbath.
23 Doe werden de mannen van Israël by een geroepen, uyt Naphtali, ende uyt Aser, ende uyt gantsch Manasse: ende sy jaechden de Midianiten achterna.
24 Oock sondt Gideon boden in’t gantsche geberchte van Ephraim, seggende; Komt af den Midianiten te gemoete, ende beneemt haerlieden de wateren, tot aen Beth-Bara, te weten, de Iordane: also wert alle man van Ephraim by een geroepen, ende sy benamen [hen] de wateren tot aen Beth-Bara, ende de Iordane.
25 Ende sy vingen twee Vorsten der Midianiten, Oreb ende Zeeb, ende doodden Oreb op den rotzsteen Oreb, ende Zeeb doodden sy in de pers-kuype Zeeb, ende vervolchden de Midianiten: ende sy brachten de hoofden van Oreb ende Zeeb tot Gideon, over de Iordane.
De Midianieten verslagen
1 Toen stond Jerubbaäl (welke is Gídeon) vroeg op, en al het volk, dat met hem was; en zij legerden zich aan de fontein van Harod; dat hij het heerleger der Midianieten had tegen het noorden, achter de heuvel More, in het dal.
2 En de Heere zeide tot Gídeon: Het volk is te veel, dat met u is, dan dat Ik de Midianieten in hun hand zou geven; opdat zich Israël niet tegen Mij beroeme, zeggende: Mijn hand heeft mij verlost.
3 Nu dan, roep nu uit voor de oren van het volk, zeggende: Wie vreesachtig en versaagd is, die kere weer, en spoede zich naar het gebergte van Gílead! Toen keerden uit het volk weer twee en twintig duizend, dat er tien duizend overbleven.
4 En de Heere zeide tot Gídeon: Nog is het volk te veel; doe hen afgaan naar het water, en Ik zal ze u aldaar beproeven; en het zal geschieden, van wie Ik tot u zeggen zal: Deze zal met u trekken, die zal met u trekken; maar iedereen, van wie Ik zeggen zal: Deze zal niet met u trekken, die zal niet trekken.
5 En hij deed het volk afgaan naar het water. Toen zeide de Heere tot Gídeon: Al wie met zijn tong uit het water zal lekken, zoals een hond zou lekken, die zult gij alleen stellen; evenzo al wie op zijn knieën zal bukken om te drinken.
6 Toen was het getal van hen, die met hun hand tot hun mond gelekt hadden, driehonderd man; maar alle overigen van het volk hadden op hun knieën gebukt, om water te drinken.
7 En de Heere zeide tot Gídeon: Door deze driehonderd mannen, die gelekt hebben, zal Ik u verlossen, en de Midianieten in uw hand geven; daarom laat al dat volk weggaan, een ieder naar zijn plaats.
8 En het volk nam de teerkost in hun hand, en hun bazuinen; en hij liet al die mannen van Israël gaan, een ieder naar zijn tent; maar die driehonderd man behield hij. En hij had het heerleger der Midianieten beneden in het dal.
9 En het geschiedde in die nacht, dat de Heere tot hem zeide: Sta op, ga af in het leger, want Ik heb het in uw hand gegeven.
10 Vreest gij dan nog af te gaan, zo ga af, gij, en Pura, uw jongen, naar het leger.
11 En gij zult horen, wat zij zullen spreken, en daarna zullen uw handen gesterkt worden, dat gij aftrekken zult in het leger. Toen ging hij af, met Pura, zijn jongen, tot het uiterste van de schildwachten, die in het leger waren.
12 En de Midianieten, en Amalekieten, en al de kinderen van het oosten, lagen in het dal, gelijk sprinkhanen in menigte, en hun kamelen waren ontelbaar, gelijk het zand, dat aan de oever der zee is, in menigte.
13 Toen nu Gídeon aankwam, ziet, zo was er een man, die zijn metgezel een droom vertelde, en zeide: Zie, ik heb een droom gedroomd, en zie, een geroost gerstebrood wentelde zich in het leger van de Midianieten, en het kwam tot aan de tent, en sloeg haar, dat zij viel, en keerde haar om, het onderste boven, dat de tent er lag.
14 En zijn metgezel antwoordde, en zeide: Dit is niet anders, dan het zwaard van Gídeon, de zoon van Joas, de Israëlietische man; God heeft de Midianieten en dit ganse leger in zijn hand gegeven.
15 En het geschiedde, toen Gídeon de vertelling van deze droom, en zijn uitlegging hoorde, zo aanbad hij; en hij keerde weer tot het leger van Israël, en zeide: Maakt u op, want de Heere heeft het leger der Midianieten in uw hand gegeven.
16 En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een ieder een bazuin in zijn hand, en ledige kruiken, en fakkels in het midden van de kruiken.
17 En hij zeide tot hen: Ziet naar mij en doet alzo; en ziet, als ik zal komen aan het uiterste van het leger, zo zal het geschieden, zoals ik zal doen, alzo zult gij doen.
18 Als ik met de bazuin zal blazen, ik en allen, die met mij zijn, dan zult gij ook met de bazuin blazen, rondom het ganse leger, en gij zult zeggen: Voor de Heere en voor Gídeon!
19 Alzo kwam Gídeon, en honderd mannen, die met hem waren, in het uiterste van het leger, in het begin van de middelste nachtwaak, toen zij maar even de wachters aangesteld hadden; en zij bliezen met de bazuinen, ook sloegen zij de kruiken, die in hun hand waren, in stukken.
20 Alzo bliezen de drie hopen met de bazuinen, en braken de kruiken; en zij hielden met hun linkerhand de fakkels, en met hun rechterhand de bazuinen om te blazen; en zij riepen: Het zwaard van de Heere, en van Gídeon!
21 En zij stonden, een ieder op zijn plaats, rondom het leger. Toen verliep het ganse leger, en zij schreeuwden en vluchtten.
22 Toen de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de Heere het zwaard van de een tegen de ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath.
23 Toen werden de mannen van Israël bijeengeroepen, uit Nafthali, en uit Aser, en uit gans Manasse; en zij joegen de Midianieten achterna.
24 Ook zond Gídeon boden in het ganse gebergte van Efraïm, zeggende: Komt af de Midianieten tegemoet, en beneemt hun de wateren, tot aan Beth-Bára, te weten de Jordaan; alzo werd alle man van Efraïm bijeengeroepen, en zij benamen hun de wateren tot aan Beth-Bára, en de Jordaan.
25 En zij vingen twee vorsten van de Midianieten, Oreb en Zeëb, en doodden Oreb op de rotssteen Oreb, en Zeëb doodden zij in de perskuip van Zeëb, en vervolgden de Midianieten; en zij brachten de hoofden van Oreb en Zeëb tot Gídeon, over de Jordaan.