Debora vermaent in desen lof-sanck tot danck-segginge, ende gaet met haer exempel den volcke voor, v. 1, etc. verhaelt Godts heerlicke weldaden in voortijden aen sijn volck bewesen, 4. vergelijckt de elenden des voorgaenden tijts met den tegenwoordigen toestant, 6. Verweckt de Regenten, de gemeente, haer selven ende Barak tot lof des Heeren, 9. Roemt de Overste der stammen, die tot desen strijt gewillichlick zijn opgetogen, ende scheldt de onwilige, die t’ huys gebleven zijn, 14. Beschrijft omstandichlick dese wonderlicke victorie, 19. Vervloeckt die van Meroz, om datse Godts volck niet en zijn te hulpe gecomen , 23. Prijst de Heldinne Iaël ende hare daet, 24. Bespott de ydele hope van Siseras staet-vrouwen, 28. Sy besluyt met wenschen ende bidden voor Godts volck tegen de vyanden, 31.
1 VOorts song Debora, ende Barak, de sone Abinoam; ten selven dage, seggende:
2 Looft den HEERE; van het wreken der wraken in Israël, van dat het volck sich gewillich heeft aengeboden.
3 Hoort, ghy Koningen, neemt ter ooren, ghy Vorsten: Ick, den HEERE sal ick singen, ick sal den HEERE den Godt Israëls psalm-singen.
4 HEERE, doe ghy voort toocht van Seïr, doe ghy daer henen tradet van den velde Edoms, beefde de aerde, oock droop de Hemel; oock droopen de wolcken van water.
5 De bergen vervloten van het aengesichte des HEEREN, selfs Sinai, van het aengesichte des HEEREN, des Godts Israëls.
6 In de dagen Samgars, des soons van Anath, in de dagen Iaëls, hielden de wegen op, ende die op paden wandelden, gingen kromme wegen.
7 De dorpen hielden op in Israël, sy hielden op: tot dat ick, Debora, opstont, dat ick opstont, eene moeder in Israël.
8 Verkoos hy nieuwe Goden, dan wasser krijch in de poorten: wertter oock een schilt gesien, ofte eene spisse, onder veertich duysent in Israël?
9 Mijn herte is tot de wetgevers van Israël, die sich gewillich aengeboden hebben onder den volcke: looft den HEERE.
10 Ghy die op witte ezelinnen rijdet, ghy die aen ’t gerichte sittet, ende ghy die over wech wandelt, spreeckter van.
11 Van het gedruys der schutteren, tusschen de plaetsen, daermen water schept, spreeckt aldaer t’ samen van de gerechticheden des HEEREN, van de gerechticheden [bewesen] aen sijne dorpen in Israël: doe ginck des HEEREN volck af tot de poorten.
12 Waeckt op, waeckt op, Debora, waeckt op, waeckt op, spreeckt een Liet: maeckt u op, Barak, ende leydt uwe gevangene gevangen, ghy sone Abinoams.
13 Doe deed’ hy den overgeblevenen heerschen over de heerlicke [onder] den volcke: de HEERE doet my heerschen over de geweldige.
14 Uyt Ephraim was hare wortel tegen Amalek: achter u was Benjamin onder uwe volcken; uyt Machir zijn de wetgevers afgetogen, ende uyt Zebulon, treckende door den staf des schrijvers.
15 Oock waren de Vorsten in Issaschar met Debora; ende [gelijck] Issaschar, alsoo was Barak, op sijne voeten wert hy gesonden in het dal: in Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des herten groot.
16 Waerom bleeft ghy sitten tusschen de stallingen, te hooren de bleetingen der kudden? de gedeelten van Ruben hadden groote ondersoeckingen des herten.
17 Gilead bleef aen gene zijde der Iordane; ende Dan, waerom onthieldt hy sich in schepen? Aser satt aen de Zee-haven, ende bleef in sijne gescheurde plaetsen.
18 Zebulon, ’t is een volck, [dat] sijne ziele versmaedt heeft ter doot, insgelijcx Naphtali: op de hoochten des velts.
19 De Koningen quamen, sy streden, doe streden de Koningen van Canaan tot Thaanach, aen de wateren van Megiddo: sy en brachten geen gewin des silvers daer van.
20 Van den hemel streden sy: de sterren uyt hare loop-plaetsen, streden tegen Sisera.
21 De beke Kison wenteldese wech, de beke Kedumim, de beke Kison: vertreedt, ô mijne ziele, de stercke.
22 Doe werden de peerts-hoeven verplettert: van het rennen, het rennen sijner machtigen.
23 Vloeckt Meroz, seyt de Engel des HEEREN, vloeckt hare inwoonders geduerichlick: om dat sy niet gekomen en zijn tot de hulpe des HEEREN, tot de hulpe des HEEREN, met de helden.
24 Gesegent zy boven de wijven, Iaël, Hebers des Keniters huysvrouwe: gesegent zijse boven de wijven inde tente.
25 Water eyschte hy, melck gaf sy: in eene Heeren schale bracht sy boter.
26 Hare hant sloech sy aen den nagel, ende hare rechterhant aen den hamer der arbeytslieden: ende sy klopte Sisera, sy streeck sijn hooft af, als sy sijnen slaep hadde doornagelt ende door gedrongen.
27 Tusschen hare voeten kromde hy sich, viel henen, lach daer neder: tusschen hare voeten kromde hy sich, hy viel, alwaer hy sich kromde, daer lach hy heel geschendt.
28 De moeder van Sisera keeck uyt door de venster, ende schreeuwde door de tralien: Waerom vertreckt sijn wagen te komen? waerom blijven de gangen sijner wagenen achter?
29 De wijste harer staetvrouwen antwoorden: oock beantwoordde sy hare redenen aen haer selve:
30 Souden sy dan den buyt niet vinden [ende] deylen? een liefken, [ofte] twee liefkens, voor yegelicken manne? Voor Sisera eenen buyt van verscheydene verwen, eenen buyt van verscheydene verwen, gestickt: van verscheyden verwe aen beyden zijden gestickt, voor de buyt-halsen?
31 Alsoo moeten omkomen alle uwe vyanden, ô HEERE! die hem daer en tegen lief hebben, [moeten zijn] als wanneer de sonne opgaet in hare kracht. Ende het lant was stil, veertich jaer.
Lofzang van Debóra
1 Voorts zong Debóra, en Barak, de zoon van Abinóam, te dien dage, zeggende:
2 Looft de Heere, van het wreken der wraken in Israël, van dat het volk zich gewillig heeft aangeboden.
3 Hoort, gij koningen, neemt ter oren, gij vorsten! Ik, de Heere zal ik zingen, ik zal de Heere, de God Israëls, psalmzingen.
4 Heere! toen Gij voorttoogt van Seïr, toen Gij daarheen traadt van het veld van Edom, beefde de aarde, ook droop de hemel, ook dropen de wolken van water.
5 De bergen vervloten van het aangezicht des Heeren; zelfs Sinaï van het aangezicht van de Heere, de God van Israël.
6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anath, in de dagen van Jaël, hielden de wegen op, en die op paden wandelden, gingen kromme wegen.
7 De dorpen hielden op in Israël, zij hielden op; totdat ik, Debóra, opstond, dat ik opstond, een moeder in Israël.
8 Verkoos hij nieuwe goden, dan was er krijg in de poorten; werd er ook een schild gezien, of een spies, onder veertig duizend in Israël?
9 Mijn hart is tot de wetgevers van Israël, die zich gewillig aangeboden hebben onder het volk; looft de Heere!
10 Gij, die op witte ezelinnen rijdt, gij, die aan het gericht zit, en gij, die over weg wandelt, spreekt er van!
11 Van het gedruis der schutters, tussen de plaatsen, waar men water schept, spreekt aldaar te zamen van de gerechtigheid des Heeren, van de gerechtigheden, bewezen aan zijn dorpen in Israël; toen ging het volk des Heeren af tot de poorten.
12 Waak op, waak op, Debóra, waak op, waak op, spreek een lied! maak u op, Barak! en leid uw gevangenen gevangen, gij zoon van Abinóam.
13 Toen deed Hij de overgeblevenen heersen over de heerlijken onder het volk; de Heere doet mij heersen over de geweldigen.
14 Uit Efraïm was hun wortel tegen Amalek. Achter u was Benjamin onder uw volken. Uit Machir zijn de wetgevers afgetogen, en uit Zebulon, trekkende door de staf van de schrijver.
15 Ook waren de vorsten in Issaschar met Debóra; en gelijk Issaschar, alzo was Barak; te voet werd hij gezonden in het dal. In Rubens gedeelten waren de voornemens des harten groot.
16 Waarom bleeft gij zitten tussen de stallen, om te horen het geblaat van de kudden? De gedeelten van Ruben hadden grote onderzoekingen des harten.
17 Gilead bleef aan gene zijde van de Jordaan; en Dan, waarom onthield hij zich in schepen? Aser zat aan de zeehaven, en bleef in zijn gescheurde plaatsen.
18 Zebulon, het is een volk, dat zijn ziel versmaad heeft ter dood, insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds.
19 De koningen kwamen, zij streden; toen streden de koningen van Kanaän, te Tháänach aan de wateren van Megiddo; zij brachten geen gewin van het zilver daarvan.
20 Van de hemel streden zij, de sterren uit hun loopplaatsen streden tegen Sísera.
21 De beek Kison wentelde hen weg, de beek Kedûmin, de beek Kison; vertreed, o mijn ziel! de sterken.
22 Toen werden de paardenhoeven verpletterd, van het rennen, het rennen van zijn machtigen.
23 Vloekt Meroz, zegt de Engel des Heeren, vloekt zijn inwoners gedurig; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des Heeren, tot de hulp des Heeren, met de helden.
24 Gezegend zij boven de vrouwen Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet; gezegend zij ze boven de vrouwen in de tent!
25 Water eiste hij, melk gaf zij; in een vorstelijke schaal bracht zij boter.
26 Haar hand sloeg zij aan de pin, en haar rechterhand aan de hamer der arbeidslieden; en zij klopte Sísera; zij streek zijn hoofd af, toen zij zijn slaap had doornageld en doordrongen.
27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel heen, lag daar neer; tussen haar voeten kromde hij zich; hij viel; alwaar hij zich kromde, daar lag hij geheel geschonden!
28 De moeder van Sísera keek uit door het venster, en schreeuwde door de traliën: Waarom vertoeft zijn wagen te komen! Waarom blijven de gangen van zijn wagens achter?
29 De wijsten van haar staatsvrouwen antwoordden; ook beantwoordde zij haar redenen aan zichzelf:
30 Zouden zij dan de buit niet vinden en delen? Een liefje, of twee liefjes, voor iedere man? Voor Sísera een buit van verscheiden kleuren, een buit van verscheiden kleuren, gestikt; van verscheiden kleur aan beide zijden gestikt, voor de halzen ten buit?
31 Alzo moeten omkomen al Uw vijanden, o Heere! Die Hem daarentegen liefhebben, moeten zijn , als wanneer de zon opgaat in haar kracht. En het land was stil, veertig jaren.