Simson, gelegentheyt soeckende, om sijn beroep tegen de Philistijnen uyt te voeren, begeert eene Philistijnsche dochter van Thimnath ter vrouwe, v. 1, 2, 4, etc . waer in sijne ouders niet wel te vreden zijnde, hem nochtans gelieven, 3. op den wech ontmoet ende verscheurt hy eenen jongen Leeuw, 5. In welckes aes hy in ’t wederkeeren honich vindt, 8. Houdt bruyloft, ende stelt sijne by-gevoechde Philistijnsche met-gesellen een raetsel voor, met belofte ende beding eener vereeringe, 10. waer van sijne vrouwe de verklaringe door ingeven der Philistijnen hem afperst ende ontdeckt, 15. Dies Simson dertich Philistijnen van Askelon doodt, ende betaelt sijnen metgesellen de beloofde vereeringe, 19. sijne vrouwe wort aen eenen anderen gegeven, 20.
1 ENde Simson ginck af nae Thimnath: ende gesien hebbende eene vrouwe te Thimnath, van de dochteren der Philistijnen;
2 So ginck hy opwaerts, ende gaf het sijnen vader ende sijner moeder te kennen, ende seyde; Ick heb een vrouwe gesien te Thimnath, van de dochteren der Philistijnen: nu dan, neemt my die tot eene vrouwe.
3 Maer sijn vader seyde tot hem, mitsgaders sijne moeder; Isser geene vrouwe onder de dochteren uwer broederen, ende onder al mijn volck, dat ghy henen gaet, om eene vrouwe te nemen van de Philistijnen, die onbesnedene? ende Simson seyde tot sijnen vader; Neemt my die, want sy is bevallich in mijne oogen.
4 Sijn vader nu, ende sijne moeder en wisten niet, dat dit van den HEERE was; dat hy gelegentheyt sochte van de Philistijnen: want de Philistijnen heerscheden te dier tijt over Israël.
5 Also ginck Simson met sijnen vader ende sijne moeder henen af, nae Thimnath: als sy nu quamen tot aen de wijngaerden van Thimnath; siet daer, een jonge leeuw, brullende hem te gemoete.
6 Doe wert de Geest des HEEREN veerdich over hem, dat hy hem van een scheurde, gelijckmen een bocxken van een scheurt, ende daer en was niets in sijne hant: doch hy en gaf sijnen vader ende sijner moeder niet te kennen, wat hy gedaen hadde.
7 Ende hy quam af, ende sprack tot de vrouwe: ende sy beviel in Simsons oogen.
8 Ende na sommige dagen quam hy weder om haer te nemen; Doe weeck hy af, om het aes des leeuwen te besien: ende siet, een bijenswerm was in het lichaem des leeuwen, met honich.
9 Ende hy nam dien in sijne handen, ende ginck voort, al gaende ende etende; ende hy ginck tot sijnen vader ende tot sijne moeder, ende gaf hen [daer van], ende sy aten: doch hy en gaf hen niet te kennen, dat hy den honich uyt het lichaem des leeuwen genomen hadde.
10 Als nu sijn vader afgekomen was tot die vrouwe; so maeckte Simson aldaer eene bruyloft: want alsoo plachten de jongelingen te doen.
11 Ende het geschiedde, als sy hem sagen; so namen sy dertich metgesellen, die by hem souden zijn.
12 Simson dan seyde tot hen; Ick sal nu ulieden een raedtsel te raden geven; indien ghy my dat in de seven dagen deser bruyloft wel sult verklaren ende uytvinden, so sal ick ulieden geven dertich fijne lijnwaets kleederen, ende dertich wissel-kleederen.
13 Ende indien ghy ’t my niet sult konnen verklaren, so sult ghylieden my geven dertich fijne lijnwaets kleederen, ende dertich wissel-kleederen: ende sy seyden tot hem; Geeft u raedtsel te raden, ende laet het ons hooren.
14 Ende hy seyde tot hen; Spijse ginck uyt van den eter, ende soeticheyt ginck uyt van den stercken: ende sy en konden dat raedtsel in drie dagen niet verklaren.
15 Daerna geschiedde ’t op den sevenden dach, dat sy tot Simsons huysvrouwe seyden, Overreedt uwen man, dat hy ons dat raedtsel verklare, op dat wy niet misschien u, ende uwes vaders huys met vyer verbernen: hebt ghylieden ons genoodicht om het onse te besitten? ende is ’t soo niet?
16 Ende Simsons huysvrouwe weende voor hem ende seyde; Ghy haett my maer, ende en hebt my niet lief; ghy hebt den kinderen mijns volcx een raedtsel te raden gegeven, ende en hebt het my niet verklaert: ende hy seyde tot haer; Siet, ick en hebbe’t mijnen vader ende mijner moeder niet verclaert, soud’ick het u dan verclaren ?
17 Ende sy weende voor hem op den sevenden der dagen, in de welcke sy dese bruyloft hadden: So geschiedde’t op den sevenden dach, dat hy ’t haer verklaerde, want sy perste hem; ende sy verklaerde dat raedtsel den kinderen hares volcx.
18 Doe seyden de mannen der stadt tot hem, op den sevenden dach, eer de Sonne onder ginck; Wat is soeter dan honich? ende wat is stercker dan een leeuw? Ende hy seyde tot hen; So ghy met mijn kalf niet haddet geploecht, ghy en soudet mijn raedtsel niet hebben uytgevonden.
19 Doe wert de Geest des HEEREN veerdich over hem, ende hy ginck af nae de Askeloniten, ende sloech van hen dertich man; ende hy nam haer gewaet, ende gaf de wisselkleederen den genen, die dat raedtsel verklaert hadden: doch sijn toorn ontstack, ende hy ginck op in sijns vaders huys.
20 Ende Simsons huysvrouwe wert sijnes metgesellen, die hem vergeselschapt hadde.
Simsons huwelijk
1 En Simson ging af naar Thimnath, en gezien hebbende een vrouw te Thimnath, van de dochters der Filistijnen,
2 Zo ging hij opwaarts, en gaf het zijn vader en zijn moeder te kennen, en zeide: Ik heb een vrouw gezien te Thimnath, van de dochters der Filistijnen; nu dan, neem mij die tot een vrouw.
3 Maar zijn vader zeide tot hem, alsook zijn moeder: Is er geen vrouw onder de dochters van uw broeders, en onder al mijn volk, dat gij heengaat, om een vrouw te nemen van de Filistijnen, die onbesnedenen? En Simson zeide tot zijn vader: Neem mij die, want zij is bevallig in mijn ogen.
4 Zijn vader nu en zijn moeder wisten niet, dat dit van de Heere was, dat hij gelegenheid zocht van de Filistijnen; want de Filistijnen heersten in die tijd over Israël.
5 Alzo ging Simson, met zijn vader en zijn moeder, af naar Thimnath. Toen zij nu kwamen tot aan de wijngaarden van Thimnath, ziet daar, een jonge leeuw, brullende hem tegemoet.
6 Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, dat hij hem vaneen scheurde, gelijk men een bokje vaneen scheurt, en er was niets in zijn hand; doch hij gaf zijn vader en zijn moeder niet te kennen, wat hij gedaan had.
7 En hij kwam af, en sprak tot de vrouw; en zij beviel in Simsons ogen.
8 En na sommige dagen kwam hij weer, om haar te nemen; toen week hij af, om het aas van de leeuw te bezien, en ziet, een bijenzwerm was in het lichaam van de leeuw, met honing.
9 En hij nam die in zijn handen, en ging voort, al gaande en etende; en hij ging tot zijn vader en tot zijn moeder, en gaf hun daarvan , en zij aten; doch hij gaf hun niet te kennen, dat hij de honing uit het lichaam van de leeuw genomen had.
10 Toen nu zijn vader afgekomen was tot die vrouw, zo maakte Simson aldaar een bruiloft, want alzo plachten de jongelingen te doen.
11 En het geschiedde, toen zij hem zagen, zo namen zij dertig metgezellen, die bij hem zouden zijn.
12 Simson dan zeide tot hen: Ik zal nu u een raadsel te raden geven; indien gij mij dat in de zeven dagen van deze bruiloft wel zult verklaren en uitvinden, zo zal ik u geven dertig fijne lijnwaadsklederen, en dertig wisselklederen.
13 En indien gij het mij niet zult kunnen verklaren, zo zult gij mij geven dertig fijne lijnwaadsklederen, en dertig wisselklederen. En zij zeiden tot hem: Geef uw raadsel te raden, en laat het ons horen.
14 En hij zeide tot hen: Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid ging uit van de sterke. En zij konden dat raadsel in drie dagen niet verklaren.
15 Daarna geschiedde het op de zevende dag, dat zij tot de vrouw van Simson zeiden: Overreed uw man, dat hij ons dat raadsel verklare, opdat wij niet misschien u, en het huis van uw vader, met vuur verbranden. Hebt gij ons genodigd, om het onze te bezitten; is het zo niet?
16 En Simsons vrouw weende voor hem en zeide: Gij haat mij maar, en hebt mij niet lief; gij hebt de kinderen van mijn volk een raadsel te raden gegeven, en hebt het mij niet verklaard. En hij zeide tot haar: Zie, ik heb het mijn vader en mijn moeder niet verklaard, zou ik het u dan verklaren?
17 En zij weende voor hem, op de zevende der dagen waarin zij deze bruiloft hadden; zo geschiedde het op de zevende dag, dat hij het haar verklaarde, want zij perste hem; en zij verklaarde dat raadsel aan de kinderen van haar volk.
18 Toen zeiden de mannen van de stad tot hem, op de zevende dag, eer de zon onderging: Wat is zoeter dan honing? en wat is sterker dan een leeuw? En hij zeide tot hen: Zo gij met mijn kalf niet hadt geploegd, gij zoudt mijn raadsel niet hebben uitgevonden.
19 Toen werd de Geest des Heeren vaardig over hem, en hij ging af naar de Askelonieten, en sloeg van hen dertig man; en hij nam hun gewaad, en gaf de wisselklederen aan hen, die dat raadsel verklaard hadden. Doch zijn toorn ontstak, en hij ging op in het huis van zijn vader.
20 En de vrouw van Simson werd van zijn metgezel, die hem vergezelschapt had.