Prophetie van de verstooringe der stadt Tyrus, v. 1, etc. dat de Heere die verstooren soude, 8. ende dat, om hares prachts wille, 9. hy wijst oock aen hoe lange dat dese verdruckinge der Tyriers dueren soude, 15. hare weder-opcomste, 17. ende hare bekeeringe tot Christum, 18.
1 DE last van Tyrus. Huylt ghy schepen van Tharsis, want sy is verwoest, datter geen huys meer en is, dat niemant daer meer in en gaet, uyt den lande Chitttim is’t aen hen openbaer geworden.
2 Swijcht ghy inwoonders des eylants, ghy, die de kooplieden van Zidon, over zee varende, vervulden.
3 Ende wiens inkomste was het zaet van Sichor over de groote wateren, de oogst der riviere: ende sy was de marckt der heydenen.
4 Wordet beschaemt, ô Zidon, want de Zee spreeckt, [ja] de sterckte der zee, seggende, Ick en hebbe geenen barens noot gehadt, ick en hebbe oock niet gebaert, noch ick en hebbe geen jongelingen groot gemaeckt, [noch] geene jonge dochters opgebracht.
5 Gelijck als geweest is de tydinge van Egypten, salmen oock in weedom zijn, alsmen van Tyrus hooren sal .
6 Vaert over nae Tharsis, huylet ghy inwoonders des Eylants.
7 Is dit uwe vrolick-huppelende [stadt]? welcker outheyt [wel] van oude dagen af is, [maer] hare eygene voeten sullense verre wech dragen, om in vreemdelinckschap te verkeeren.
8 Wie heeft dit beraetslaecht over Tyrus die croonende [stadt], welcker koop-lieden Vorsten zijn, welcker handelaers de heerlickste in den lande zijn?
9 De HEERE der heyrscharen heeft het beraetslaecht, op dat hy ontheylige de hoovaerdye alles cieraets, om alle de heerlickste der aerde verachtelick te maken.
10 Gaet door [nae] u lant, als een riviere: ghy dochter van Tharsis, daer en is geen gordel meer.
11 Hy heeft sijne hant uytgestreckt over de zee; hy heeft de Coninckrijcken beroert: de HEERE heeft bevel gegeven tegen Canaan, om hare sterckten te verdelgen.
12 Ende hy heeft geseyt, Ghy en sult niet meer vrolick huppelen, ô ghy verdruckte maecht, ghy dochter Zidons: Nae Chittim toe, maeckt u op, vaert over; oock en sult ghy aldaer geen ruste hebben.
13 Siet, het lant der Chaldeen, dit volck en wasser niet, Assur heeft het gefondeert voor de gene die in de wildernissen woonden: sy richteden hare sterckten op, [ende] bouwden hare paleysen, [maer] hy heeft het tot eenen vervallenen hoop gestelt.
14 Huylet ghy schepen van Tharsis, want u lieder sterckte is verstoort.
15 Ende het sal geschieden te dien dage, dat Tyrus sal vergeten worden tseventich jaren, gelijck eenes Conincks dagen: [maer] ten eynde van tseventich jaer, sal in Tyro als een hoereliet zijn.
16 Neemt de harpe, gaet in de stadt rontom, ghy vergetene hoere, speelt wel, singt veel liedekens, op dat uwer gedacht werde.
17 Want het sal geschieden ten eynde van tseventich jaer, dat de HEERE Tyrus sal besoecken, ende dat sy wederkeeren sal tot haren hoeren-loon, ende sy sal hoererye bedrijven met alle Coninckrijcken der aerde, die op den aerdbodem zijn.
18 Ende haren koop-handel ende haren hoeren-loon, sal den HEERE heylich zijn, het en sal niet ten schatte vergadert, nocht opgesloten worden: maer haren koop-handel sal wesen voor die, die voor den HEERE woonen, op datse eten tot versadinge, ende dat sy duerich decksel hebben.
Profetie over de verwoesting van de stad Tyrus en haar herstel
1 De last van Tyrus.
Huilt, gij schepen van Tarsis! want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Kittim is het aan hen openbaar geworden.
2 Zwijgt, gij inwoners van het eiland! gij, die de kooplieden van Sidon, over zee varende, vervulden.
3 En wiens inkomst was het zaad van Sichor over de grote wateren, de oogst der rivier; en zij was de markt der heidenen.
4 Word beschaamd, o Sidon! want de zee spreekt, ja , de sterkte der zee, zeggende: Ik heb geen barensnood gehad, ik heb ook niet gebaard, en ik heb geen jongelingen groot gemaakt, en geen jonge dochters groot gebracht.
5 Zoals geweest is de tijding van Egypte, zal men ook in weedom zijn, als men van Tyrus horen zal.
6 Vaart over naar Tarsis, huilt, gij inwoners van het eiland!
7 Is dit uw vrolijk huppelende stad ? welker oudheid wel van oude dagen af is; maar haar eigen voeten zullen haar ver weg dragen, om in vreemdelingschap te verkeren.
8 Wie heeft dit beraadslaagd over Tyrus, die kronende stad , welker kooplieden vorsten zijn, welker handelaars de heerlijkste in het land zijn?
9 De Heere der heerscharen heeft het beraadslaagd, opdat Hij zou ontheiligen de hovaardij van alle sieraad, om al de heerlijksten der aarde verachtelijk te maken.
10 Ga door naar uw land, als een rivier, gij dochter van Tarsis! er is geen gordel meer.
11 Hij heeft Zijn hand uitgestrekt over de zee, Hij heeft de koninkrijken beroerd; de Heere heeft bevel gegeven tegen Kanaän, om haar sterkten te verdelgen.
12 En Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, o gij verdrukte maagd, gij dochter van Sidon! Naar Kittim toe, maak u op, vaar over; ook zult gij aldaar geen rust hebben.
13 Ziet, het land der Chaldeeën; dit volk was er niet; Assur heeft het gefundeerd voor hen, die in de wildernissen woonden; zij richtten hun sterkten op en bouwden hun paleizen, maar Hij heeft het tot een vervallen hoop gesteld.
14 Huilt, gij schepen van Tarsis! want uw sterkte is verstoord.
15 En het zal geschieden te dien dage, dat Tyrus zal vergeten worden zeventig jaren, gelijk de dagen van een koning; maar ten einde van zeventig jaren zal in Tyrus als een hoerenlied zijn:
16 Neem de harp, ga in de stad rondom, gij vergeten hoer! speel wel, zing veel liederen, opdat aan u gedacht worde!
17 Want het zal geschieden ten einde van zeventig jaren, dat de Heere Tyrus zal bezoeken, en dat zij weerkeren zal tot haar hoerenloon, en zij zal hoererij bedrijven met alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn.
18 En haar koophandel en haar hoerenloon zal de Heere heilig zijn, het zal niet tot een schat vergaderd noch opgesloten worden; maar haar koophandel zal wezen voor hen, die voor de Heere wonen, opdat zij eten tot verzadiging, en dat zij duurzame bedekking hebben.