Ioseph geeft sich eyndelick sijnen broederen te kennen, ende troostse met Godes wonderlicke voorsichticheyt, geeftse last van sijnen vader alles te bootschappen , ende hem in Egypten te brengen , v. 1 etc. Desgelijcx doet oock Pharao, 16. Ioseph veerdichtse af met wagenen, teeringe, ende geschencken, insonderheyt voor sijnen vader, ende geeft haer eene goede vermaninge, 21. T’ huys komende vertellen sy alles haren vader, die ’t ten laetsten gelooft, ende bereyt sich met groote blijtschap op de reyse, 25.
1 DOe konde sich Ioseph niet bedwingen voor alle die by hem stonden; ende hy riep, Doet alle man van my uytgaen: ende daer en stont niemant by hem, als Ioseph sich aen sijne broederen bekent maeckte.
2 Ende hy verhief sijne stemme met weenen; so dat het de Egyptenaers hoorden, ende dat het Pharaos huys hoorde.
3 Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Ick ben Ioseph; leeft mijn vader noch? ende sijne broeders en konden hem niet antwoorden ; want sy waren verschrickt voor sijn aengesichte.
4 Ende Ioseph seyde tot sijne broederen; Naedert doch tot my; ende sy naederden: Doe seyde hy; Ick ben Ioseph uwe broeder, dien ghy nae Egypten verkocht hebt.
5 Maer nu, weest niet bekommert, ende [de toorne] en ontsteke niet in uwen oogen, om dat ghy my hier henen verkocht hebt: want Godt heeft my voor u aengesichte gesonden, tot behoudenisse des levens.
6 Want het zijn nu twee jaren des hongers in ’t midden des lants; ende daer zijn noch vijf jaren inde welcke geene ploeginge, noch oogst zijn en sal.
7 Doch Godt heeft my voor u lieder aengesicht henen gesonden, om u een overblijfsel te stellen op d’aerde; ende om u by het leven te behouden door eene groote verlossinge.
8 Nu dan, ghy en hebt my herwaerts niet gesonden, maer Godt selve, die my tot Pharaos vader gestelt heeft, ende tot eenen heere over sijn gantsch huys, ende Regeerder in’t gantsche lant van Egypten .
9 Haestet u, ende trecket op tot mijnen vader, ende segget tot hem, Alsoo seyt uw’ sone Ioseph: Godt heeft my tot eenen heere den gantschen Egyptenlande gestelt: komt af tot my, en vertoeft niet.
10 Ende ghy sult inden lande Gosen woonen, ende nae by my wesen, ghy, ende uwe sonen, ende uwer sonen sonen, ende uwe schapen, ende uwe runderen, ende al wat ghy hebt.
11 Ende ick sal u aldaer onderhouden: want daer sullen noch vijf jaren des hongers zijn; op dat ghy niet en verarmt, ghy, ende u huys, ende alles wat ghy hebt.
12 Ende siet, uwe oogen sien ’t, ende de oogen mijnes broeders Benjamins; dat mijn mont tot u spreeckt.
13 Ende bootschappet mijnen vader alle mijne heerlickheyt in Egypten, ende alles wat ghy gesien hebt: ende haestet u, ende brenget mijnen vader herwaerts af.
14 Ende hy viel aen Benjamins sijnes broeders hals, ende weende: ende Benjamin weende aen sijnen hals.
15 Ende hy kuste alle sijne broederen, ende hy weende over hen: ende daer na spraken sijne broeders met hem.
16 Als dit geruchte in het huys Pharaos gehoort wert, datmen seyde, Iosephs broeders zijn gekomen; was het goet in de oogen Pharaos, ende inde oogen sijner knechten.
17 Ende Pharao seyde tot Ioseph; Segt tot uwe broederen, Doet dit, ladet uwe beesten, ende trecket henen, gaet nae het lant Canaan:
18 Ende nemet uwen vader, ende uwe huysgesinnen, ende komet tot my; ende ick sal u het beste van Egyptenlant geven, ende ghy sult het vette deses lants eten.
19 Ghy zijt doch gelast, doet dit, nemet u uyt Egyptenlant wagenen voor uwe kinderkens, ende voor uwe wijven, ende voeret uwen vader, ende komet.
20 Ende uwe ooge en verschoone uwen huysraet niet: want het beste van gantsch Egyptenlant, dat sal uwe zijn.
21 Ende de sonen Israëls deden alsoo: So gaf Ioseph hen wagenen, nae Pharaos bevel; oock gaf hy hen teer-kost op den wech.
22 Hy gaf hen allen, yeder-een, wissel-kleederen: maer Benjamin gaf hy drye hondert silverlingen, ende vijf wissel-kleederen.
23 Ende sijnen vader desgelijcx sondt hy tien eselen, dragende van het beste van Egypten, ende tien eselinnen, dragende koorn, ende broot, ende spijse voor sijnen vader op den wech.
24 Ende hy sondt sijne broeders henen; ende sy vertrocken: ende hy seyde tot hen; En verstoort u niet op den wech.
25 Ende sy trocken op uyt Egypten: ende sy quamen in het lant Canaan tot haren vader Iacob.
26 Doe bootschapten sy hem, seggende; Ioseph leeft noch, ja oock is hy regeerder in gantsch Egyptenlant: Doe besweeck sijn herte; want hy en geloofdese niet.
27 Maer als sy tot hem gesproken hadden alle de woorden Iosephs, die hy tot hen gesproken hadde, ende dat hy de wagens sach, die Ioseph gesonden hadde om hem te voeren; so wert Iacobs hares vaders geest levendich.
28 Ende Israël seyde; ’T is genoech, mijn sone Ioseph leeft noch: ick sal gaen, ende hem sien, eer ick sterve.
Jozef maakt zich aan zijn broeders bekend
1 Toen kon Jozef zich niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, toen Jozef zich aan zijn broeders bekend maakte.
2 En hij verhief zijn stem met wenen, zodat de Egyptenaars het hoorden, en dat Faraö’s huis het hoorde.
3 En Jozef zeide tot zijn broeders: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
4 En Jozef zeide tot zijn broeders: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, die gij naar Egypte verkocht hebt.
5 Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens.
6 Want het zijn nu twee jaren van de honger in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, waarin geen ploeging noch oogst zijn zal.
7 Doch God heeft mij voor uw aangezicht heen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
8 Nu dan, gij hebt mij hierheen niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Faraö’s vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.
9 Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt tot hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.
10 En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen van uw zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren van de honger zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
12 En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.
13 En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader hierheen af.
14 En hij viel aan de hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.
15 En hij kuste al zijn broeders, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.
16 Toen dit gerucht in het huis van Faraö gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Faraö, en in de ogen van zijn knechten.
17 En Faraö zeide tot Jozef: Zeg tot uw broeders: Doet dit, belaadt uw beesten, en trekt heen, gaat naar het land Kanaän;
18 En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette van dit land eten.
19 Gij hebt toch last ontvangen; doet dit, neemt u uit Egypteland wagens voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader mee, en komt.
20 En uw oog spare uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.
21 En de zonen van Israël deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagens, naar Faraö’s bevel; ook gaf hij hun teerkost op de weg.
22 Hij gaf hun allen, iedereen, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen.
23 En zijn vader evenzo zond hij tien ezels, die van het beste van Egypte droegen; en tien ezelinnen, die koren, en brood, en spijs voor zijn vader op de weg droegen.
24 En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Twist niet met elkaar op de weg.
25 En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob.
26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
27 Maar toen zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om mee te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.
28 En Israël zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterf!