Iacob hoorende, dat in Egypten koorn te bekomen was, schickt derwaerts alle sijne sonen, behalven Benjamin, v. 1. etc. Sy buygen sich voor Ioseph, dien sy niet en kennen , maer hy kentse, spreecktse hart aen, ende setse als verspieders gevangen, 6. doch ten laetsten bedingende Benjamin tot hem te brengen, ende houdende Simeon in bewaringe, laet hyse met koorn ende haer gelt wederom trecken: ondertusschen wroecht hen de sonde aen Ioseph begaen, 18. onderwegen wort een sijn gelt gewaer in den sack, 27. T’ huys komende vertellen sy Iacob haer wedervaren, ende vinden alle haer gelt, 29. Sy poogen Iacob te overreden, dat hy Benjamin met hen soude laten gaen nae Egypten, maer hy klaecht seer, ende en kan daer toe niet verstaen, 36.
1 DOe Iakob sach, datter koorn in Egypten was, so seyde Iacob tot sijne sonen; Waerom siet ghy op malkanderen?
2 Voorts seyde hy; Siet, ick hebbe gehoort datter koorn in Egypten is: trecket daer henen af, ende koopet ons [koorn] van daer, op dat wy leven, ende niet en sterven.
3 Doe togen Iosephs tien broederen af, om koorn uyt Egypten te koopen.
4 Doch Benjamin Iosephs broeder, en sondt Iacob niet met sijne broederen: want hy seyde, Op dat hem niet misschien het verderf ontmoete.
5 Also quamen Israëls sonen om te koopen, onder de gene die daer quamen: want de honger was in ’t lant Canaan.
6 Ioseph nu was Regent over dat lant; hy verkochte aen allen volcke des lants: ende Iosephs broederen quamen, ende boogen sich voor hem, [met] de aengesichten ter aerde.
7 Als Ioseph sijne broederen sach, so kende hijse: maer hy hieldt sich vreemt tegen hen, ende sprack harde met hen, ende seyde tot hen; Van waer komt ghy? ende sy seyden; uyt het lant Canaan, om spijse te koopen.
8 Ioseph dan kende sijne broederen: maer sy en kenden hem niet.
9 Doe gedachte Ioseph aen de droomen, die hy van hen gedroomt hadde: ende hy seyde tot hen; Ghy zijt verspieders, ghy zijt gekomen, om te besichtigen, waer het lant bloot is.
10 Ende sy seyden tot hem; Neen mijn heer: maer uwe knechten zijn gekomen om spijse te koopen.
11 Wy alle zijn eens mans sonen, wy zijn vroom; uwe knechten en zijn geen verspieders.
12 Ende hy seyde tot hen: Neen; maer ghy zijt gekomen, om te besichtigen, waer het lant bloot is.
13 Ende sy seyden; Wy uwe knechten waren twaelf gebroeders, eens mans sonen in ’t lant Canaan: ende siet de kleynste is heden by onsen vader: doch de een die en is niet [meer].
14 Doe seyde Ioseph tot hen: Dat ist, dat ick tot u gesproken hebbe, seggende, Ghy zijt verspieders.
15 Hier in sult ghy beproeft worden: [soo waerlick als] Pharao leeft; indien ghy van hier sult uytgaen, ten zy dan, wanneer uwe kleynste broeder herwaert sal gekomen zijn.
16 Sendet eenen uyt u die uwen broeder hale: maer weest ghylieden gevangen, ende uwe woorden sullen beproeft worden, of de waerheyt by u zy: ende indien niet; [soo waerlick als] Pharao leeft, so zijt ghy verspieders.
17 Ende hy settese t’ samen drye dagen in bewaringe.
18 Ende ten derden dage seyde Ioseph tot hen; Doet dit, so sult ghy leven: ick vreese Godt.
19 So ghy vroom zijt, so zy een uwer broederen gebonden in ’t huys uwer bewaringe: ende gaet ghy henen, brenget het koorn voor den honger uwer huysen.
20 Ende brenget uwen kleynsten broeder tot my, so sullen uwe woorden waer gemaeckt worden, ende ghy en sult niet sterven: ende sy deden alsoo.
21 Doe seyden sy d’een tot den anderen, Voorwaer wy zijn schuldich aen onsen broeder, wiens benautheyt der ziele wy sagen, doe hy ons om genade badt, maer wy en hoorden niet: daerom komt dese benautheyt over ons.
22 Ende Ruben antwoordde hen, seggende: Hebbe ick het tot u niet geseyt, doe ick seyde, En sondiget niet aen desen jongelinck, maer ghy en hoordet niet: ende oock sijn bloet, siet, het wort gesocht.
23 Ende sy en wisten niet, dat het Ioseph hoorde, want daer was een taelman tusschen hen.
24 Doe wendde hy sich omme van hen af, ende weende: daerna keerde hy weder tot hen, ende sprack tot hen, ende nam Simeon van hen, ende bondt hem voor haren oogen.
25 Ende Ioseph geboodt, datmen hare sacken met koorn vullen soude, ende datmen haer gelt wederkeerde, een yegelick in sijnen sack, ende datmen hen teerkost gave tot den wech: ende men dede hen alsoo.
26 Ende zy loeden haer koorn op hare esels: ende togen van daer.
27 Doe eener sijnen sack op dede, om sijnen esel voeder te geven in de herberge, so sach hy sijn gelt, want siet het was in den mont van sijnen sack.
28 Ende hy seyde tot sijne broederen; Mijn gelt is wedergekeert, daer toe oock siet, het is in mijnen sack: doe ontginck haerlieden het herte, ende sy verschrickten, d’een tot den anderen seggende; Wat is dit [dat] ons Godt gedaen heeft?
29 Ende sy quamen in het lant Canaan, tot Iacob haren vader: ende sy gaven hem te kennen al haer wedervaren, seggende:
30 Die man, de heere van dat lant, heeft harde met ons gesproken: ende hy heeft ons gehouden als verspieders des lants.
31 Maer wy seyden tot hem, Wy zijn vroom; wy en zijn geen verspieders.
32 Onser waren twaelf gebroeders, onses vaders sonen; de een die en is niet [meer] ende de kleynste is heden by onsen vader in het lant Canaan.
33 Ende die man, de heere van dat lant, seyde tot ons, Hier aen sal ick bekennen dat ghy lieden vroom zijt: eenen uwer broederen latet by my, ende nemet voor den honger uwer huysen, ende trecket henen.
34 Ende brenget uwen kleynsten broeder tot my, so sal ick weten, dat ghy geen verspieders en zijt, maer dat ghy vroom zijt: uwe broeder sal ick u weder geven, ende ghy sult in dit lant handelen.
35 Ende het geschiedde, als sy hare sacken ledichden; siet so hadde een yegelick den bundel sijnes gelts in sijnen sack, ende sy sagen de bundelen hares gelts, sy, ende haer vader, ende sy waren bevreest.
36 Doe seyde Iacob haer vader tot hen; Ghy berooft my van kinderen: Ioseph die en isser niet, ende Simeon die en isser niet, nu sult ghy Benjamin wech nemen, alle dese dingen zijn tegens my.
37 Doe sprack Ruben tot sijnen vader, seggende; Doodt twee mijner sonen, so ick hem tot u niet weder en brenge: geeft hem in mijne hant, ende ick sal hem weder tot u brengen.
38 Maer hy seyde; Mijn soon en sal met u lieden niet aftrecken: want sijn broeder is doodt, ende hy is alleen over gebleven, so hem een verderf ontmoettede, op den wech dien ghy sult gaen, so soudet ghy mijne grauwe hayren met droeffenisse ten grave doen nederdalen.
Jozefs broeders naar Egypte
1 Toen Jakob zag, dat er koren in Egypte was, zo zeide Jakob tot zijn zonen: Waarom ziet gij op elkander?
2 Voorts zeide hij: Ziet, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is; trekt daarheen af, en koopt ons koren van daar, opdat wij leven en niet sterven.
3 Toen trokken Jozefs tien broeders af, om koren uit Egypte te kopen.
4 Doch Benjamin, Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broeders; want hij zeide: Opdat hem niet misschien het verderf ontmoete!
5 Alzo kwamen Israëls zonen om te kopen onder hen, die daar kwamen; want de honger was in het land Kanaän.
6 Jozef nu was regent over dat land; hij verkocht aan al het volk des lands; en Jozefs broeders kwamen, en bogen zich voor hem, met de aangezichten ter aarde.
7 Toen Jozef zijn broeders zag, zo kende hij hen; maar hij hield zich vreemd jegens hen, en sprak hard met hen, en zeide tot hen: Van waar komt gij? En zij zeiden: Uit het land Kanaän; om spijs te kopen.
8 Jozef dan kende zijn broeders; maar zij kenden hem niet.
9 Toen gedacht Jozef aan de dromen, die hij van hen gedroomd had; en hij zeide tot hen: Gij zijt verspieders, gij zijt gekomen om te bezichtigen, waar het land onbeschermd is.
10 En zij zeiden tot hem: Neen, mijn heer! maar uw knechten zijn gekomen, om spijs te kopen.
11 Wij allen zijn de zonen van één man; wij zijn vroom; uw knechten zijn geen verspieders.
12 En hij zeide tot hen: Neen, maar gij zijt gekomen, om te bezichtigen, waar het land onbeschermd is.
13 En zij zeiden: Wij, uw knechten, waren twaalf gebroeders, de zonen van één man, in het land Kanaän; en zie, de jongste is heden bij onze vader; doch de ene, die is niet meer .
14 Toen zeide Jozef tot hen: Dat is het, wat ik tot u gesproken heb, zeggende: Gij zijt verspieders!
15 Hierin zult gij beproefd worden: zo waarlijk als Faraö leeft! indien gij van hier zult uitgaan, tenzij dan, wanneer uw jongste broeder hierheen zal gekomen zijn!
16 Zendt een uit u, die uw broeder hale; maar weest gij gevangen, en uw woorden zullen beproefd worden, of de waarheid bij u is; en indien niet, zo waarlijk als Faräo leeft, zo zijt gij verspieders!
17 En hij zette hen samen drie dagen in bewaring.
18 En op de derde dag zeide Jozef tot hen: Doet dit, zo zult gij leven; ik vrees God.
19 Zo gij vroom zijt, zo zij een van uw broeders gebonden in het huis van uw bewaring; en gaat gij heen, brengt het koren voor de honger van uw huizen.
20 En brengt uw jongste broeder tot mij, zo zullen uw woorden waar gemaakt worden; en gij zult niet sterven. En zij deden alzo.
21 Toen zeiden zij de een tot de ander: Voorwaar, wij zijn schuldig aan onze broeder, wiens benauwdheid der ziel wij zagen, toen hij ons om genade bad; maar wij hoorden niet! daarom komt deze benauwdheid over ons.
22 En Ruben antwoordde hun, zeggende: Heb ik het tot u niet gezegd, toen ik zeide: Zondigt niet aan deze jongeling! maar gij hoordet niet; en ook zijn bloed, ziet, het wordt gezocht!
23 En zij wisten niet, dat Jozef het hoorde; want daar was een tolk tussen hen.
24 Toen wendde hij zich om, van hen af, en weende; daarna keerde hij weer tot hen, en sprak tot hen, en nam Simeon van hen, en bond hem voor hun ogen.
25 En Jozef gebood, dat men hun zakken met koren vullen zou, en dat men hun geld zou doen weergeven, een ieder in zijn zak, en dat men hun teerkost gaf tot de weg; en men deed hun alzo.
26 En zij laadden hun koren op hun ezels, en trokken van daar.
27 Toen een zijn zak opendeed, om zijn ezel voeder te geven in de herberg, zo zag hij zijn geld; want ziet, het was in de mond van zijn zak.
28 En hij zeide tot zijn broeders: Mijn geld is weergekeerd; daartoe ook, ziet, het is in mijn zak! Toen ontzonk hun het hart, en zij verschrokken, de een tot de ander zeggende: Wat is dit, dat God ons gedaan heeft?
29 En zij kwamen in het land Kanaän, tot Jakob, hun vader; en zij gaven hem te kennen al hun wedervaren, zeggende:
30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden voor verspieders van het land.
31 Maar wij zeiden tot hem: Wij zijn vroom; wij zijn geen verspieders.
32 Wij waren twaalf gebroeders, zonen van onze vader; de ene, die is niet meer , en de jongste is heden bij onze vader in het land Kanaän.
33 En die man, de heer van dat land, zeide tot ons: Hieraan zal ik bekennen, dat gij vroom zijt; laat een van uw broeders bij mij, en neemt voor de honger van uw huizen, en trekt heen.
34 En brengt uw jongste broeder tot mij; zo zal ik weten, dat gij geen verspieders zijt, maar dat gij vroom zijt; uw broeder zal ik u teruggeven, en gij zult in dit land handelen.
35 En het geschiedde, toen zij hun zakken ledigden, ziet, zo had een ieder de bundel van zijn geld in zijn zak; en zij zagen de bundels van hun geld, zij en hun vader, en zij waren bevreesd.
36 Toen zeide Jakob, hun vader, tot hen: Gij berooft mij van kinderen! Jozef, hij is er niet, en Simeon, hij is er niet; nu zult gij Benjamin wegnemen! al deze dingen zijn tegen mij.
37 Toen sprak Ruben tot zijn vader, zeggende: Dood twee van mijn zonen, zo ik hem tot u niet terugbreng; geef hem in mijn hand, en ik zal hem weer tot u brengen!
38 Maar hij zeide: Mijn zoon zal met u niet aftrekken; want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven; zo hem een verderf ontmoette op de weg, die gij zult gaan, zo zoudt gij mijn grauwe haren met droefenis ten grave doen neerdalen.