Rachel, onverduldich zijnde over hare onvruchtbaerheyt, geeft Iacob hare dienstmaecht Bilha, die hem baert Dan ende Naphtali, v. 1. etc. Van gelijcken Lea, stilstaende van baren, geeft Iacob hare dienstmaecht Zilpa, die hem baert Gad ende Aser, 9, etc. Ruben vindt Dudaim, ende Lea selve wort weder bevrucht, ende baert Issaschar, Zebulon, ende eene dochter Dina, 14 Ten laetsten baert oock Rachel Ioseph, 22. Als nu Iacob begeerde met sijn huysgesin nae sijn lant te trecken, houdt hem Laban met een nieuw verding van loon, 25. waer door Iacob, tegen Labans vermoeden, seer rijckelick van Godt wort gesegent, 37.
1 ALs nu Rachel sach, dat sy Iacob niet en baerde, so benijdde Rachel hare suster: ende sy seyde tot Iacob; Geeft my kinderen , ofte indien niet, so ben ick doodt.
2 Doe ontstack Iacobs toorn tegen Rachel: ende hy seyde; Ben ick dan in plaetse van Godt, die des buycks vrucht van u geweert heeft?
3 Ende sy seyde; Siet daer is mijne dienstmaecht Bilha, gaet tot haer in; dat sy op mijne knien baere, ende ick oock uyt haer gebouwt worde.
4 So gaf sy hem hare dienstmaecht Bilha tot een vrouwe: ende Iacob ginck tot haer in.
5 Ende Bilha wert swanger, ende baerde Iacob eenen sone.
6 Doe seyde Rachel; Godt heeft my gericht, ende oock mijne stemme verhoort, ende heeft my eenen sone gegeven: daerom noemdese sijnen name, Dan.
7 Ende Bilha Rachels dienstmaecht wert weder bevrucht, ende baerde Iacob den tweeden sone.
8 Doe seyde Rachel; Ick hebbe worstelingen Godes met mijne suster geworstelt, oock hebbe ick de overhant gehadt: ende sy noemde sijnen name Naphthali.
9 Doe nu Lea sach, dat sy ophieldt van baren, nam sy oock hare dienstmaecht Zilpa, ende gaf die Iacob tot eene vrouwe.
10 Ende Zilpa, Leas dienstmaecht, baerde Iacob eenen sone.
11 Doe seyde Lea; Daer komt eenen hoop: ende sy noemde sijnen name Gad.
12 Daerna baerde Zilpa, Leas dienstmaecht, Iacob den tweeden sone.
13 Doe seyde Lea; Tot mijn geluck; want de dochters sullen my geluckich achten: ende sy noemde sijnen name, Aser.
14 Ende Ruben ginck inde dagen des tarwen oogstes, ende hy vondt Dudaim in’t velt, ende hy bragtse tot sijne moeder Lea: doe seyde Rachel tot Lea; Geeft my doch van uwes soons Dudaim.
15 Ende sy seyde tot haer; Ist weynich dat ghy mijnen man genomen hebt, dat ghy oock mijnes soons Dudaim nemen sult? doe seyde Rachel; Daerom sal hy desen nacht voor uwes soons Dudaim by u liggen .
16 Als nu Iacob des avonts uyt het velt quam, ginck Lea uyt hem te gemoete, ende seyde; Ghy sult tot my in komen; want ick hebbe u om loon sekerlick gehuert voor mijnes soons Dudaim: ende hy lach de selve nacht by haer.
17 Ende Godt verhoorde Lea: ende sy wert bevrucht, ende baerde Iacob den vijfden sone.
18 Doe seyde Lea; Godt heeft mijnen loon gegeven ; na dat ick mijne dientmaecht mijnen man gegeven hebbe: ende sy noemde sijnen name, Issaschar.
19 Ende Lea wert wederom bevrucht, ende sy baerde Iacob den sesten sone.
20 Ende Lea seyde; Godt heeft my, my [heeft hy] begiftet met eene goede gifte, ditmael sal mijn man my bywoonen; want ick hebbe hem ses sonen gebaert: ende sy noemde sijnen name, Zebulon.
21 Ende sy baerde daer na eene dochter: ende sy noemde haren name Dina.
22 Godt dachte oock aen Rachel: ende Godt verhoordese, ende opende hare baermoeder.
23 Ende sy wert bevrucht, ende baerde eenen sone: ende sy seyde; Godt heeft mijne smaetheyt wechgenomen.
24 Ende sy noemde sijnen name, Ioseph, seggende: De HEERE voege my eenen anderen sone daer toe.
25 Ende het geschiedde, als Rachel Ioseph gebaert hadde, dat Iacob tot Laban seyde; Laet my vertrecken, dat ick gae tot mijne plaetse, ende nae mijn lant.
26 Geeft mijne wijven, ende mijne kinderen, om de welcke ick u gedient hebbe, dat ick vertrecke: want ghy weet mijnen dienst, dien ick u gedient hebbe.
27 Doe seyde Laban tot hem; So ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen: ick hebbe waergenomen, dat de HEERE my om uwent wille gesegent heeft.
28 Hy seyde dan; Noemt my uytdruckelick uwen loon, dien ick geven sal.
29 Doe seyde hy tot hem; Ghy weet hoe ick u gedient hebbe, ende hoe u vee by my geweest is.
30 Want het weynige dat ghy voor my gehadt hebt, dat is tot eene menichte uytgebroken; ende de HEERE heeft u gesegent by mijnen voet: nu dan, wanneer sal ick oock wercken voor mijnen huyse?
31 Ende hy seyde; Wat sal ick u geven ? doe seyde Iacob; Ghy en sult my niet met allen geven, indien ghy my dese sake doen sult, ick sal wederom uwe cudde weyden, [ende] bewaren.
32 Ick sal heden door uwe gantsche cudde gaen, daer van afsonderende al het gespickelde, ende gepleckte vee, ende al het bruyne vee onder de lammeren , ende het gepleckte, ende gespickelde onder de geyten: ende sulcks sal mijn loon zijn.
33 So sal mijne gerechticheyt op den dach van morgen met my betuygen, als ghy komen sult over mijnen loon, voor u aengesicht: al wat niet gespickelt, ende gepleckt is onder de geyten , ende bruyn onder de lammeren, dat zy by my gestolen.
34 Doe seyde Laban; Siet: Och ja, het zy nae uwen woorde.
35 Ende hy sonderde af ten selven dage de gesprenckelde ende gepleckte bocken , ende alle de gespickelde ende gepleckte geyten, al daer wit aen was, ende al het bruyne onder de lammeren: ende hy gafse inde hant sijner sonen.
36 Ende hy stelde eenen wech van drye dagen tusschen hem, ende tusschen Iacob: ende Iacob weydde de overige cudde Labans.
37 Doe nam sich Iacob roeden van groen popelier-hout, ende van haselaer, ende van castanien: ende hy schelde daer in witte strepen, ontblootende het witte, twelck aen die roeden was.
38 Ende hy leyde dese roeden , die hy geschelt hadde inde goten, [ende] inde drinckbacken van ’t water, daer de cudde quam drincken, tegen over de cudde; ende sy werden verhittet, als sy quamen om te drincken.
39 Als dan de cudde verhitt wert by de roeden, so lammerde de cudde gesprenckelde, gespickelde, ende gepleckte.
40 Doe scheydde Iacob de lammeren, ende hy wendde het gesichte der cudde op het gesprenckelde, ende al het bruyne onder Labans cudde, ende hy stelde sijne cudden alleen, ende hy en settese niet by Labans cudde.
41 Ende het geschiedde, telckens als de cudde der vroegelingen verhitt wert, so stelde Iacob de roeden voor de oogen der cudde inde goten; op dat sy hittich werden by de roeden.
42 Maer als de cudde spade hittich wert, so en stelde hyse niet: so dat de spadelingen Laban, ende de vroegelingen Iacob toequamen.
43 Ende die man brack gantsch seer uyt [in menichte], ende hy hadde vele cudden , ende dienstmaechden, ende dienstknechten, ende kemelen, ende eselen.
Rachel benijdt Lea
1 Toen nu Rachel zag, dat zij Jakob niet baarde, zo benijdde Rachel haar zuster; en zij zeide tot Jakob: Geef mij kinderen! of indien niet, zo ben ik dood.
2 Toen ontstak Jakobs toorn tegen Rachel, en hij zeide: Ben ik dan in plaats van God, Die de vrucht van de buik van u geweerd heeft?
3 En zij zeide: Zie, daar is mijn dienstmaagd Bilha, ga tot haar in; dat zij op mijn knieën bare, en ik ook uit haar gebouwd worde.
4 Zo gaf zij hem haar dienstmaagd Bilha tot een vrouw; en Jakob ging tot haar in.
5 En Bilha werd zwanger, en baarde Jakob een zoon.
6 Toen zeide Rachel: God heeft mij gericht, en ook mijn stem verhoord, en heeft mij een zoon gegeven; daarom noemde zij zijn naam Dan.
7 En Bilha, Rachels dienstmaagd, werd weer bevrucht, en baarde Jakob de tweede zoon.
8 Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.
9 Toen nu Lea zag, dat zij ophield met baren, nam zij ook haar dienstmaagd Zilpa, en gaf die aan Jakob tot een vrouw.
10 En Zilpa, Lea’s dienstmaagd, baarde Jakob een zoon.
11 Toen zeide Lea: Er komt een hoop! en zij noemde zijn naam Gad.
12 Daarna baarde Zilpa, Lea’s dienstmaagd, Jakob de tweede zoon.
13 Toen zeide Lea: Tot mijn geluk! want de dochters zullen mij gelukkig achten; en zij noemde zijn naam Aser.
14 En Ruben ging in de dagen van de tarweoogst, en hij vond dûdaïm in het veld, en hij bracht die tot zijn moeder Lea. Toen zeide Rachel tot Lea: Geef mij toch van de dûdaïm van uw zoon.
15 En zij zeide tot haar: Is het weinig, dat gij mijn man genomen hebt, dat gij ook de dûdaïm van mijn zoon nemen zult? Toen zeide Rachel: Daarom zal hij deze nacht voor de dûdaïm van uw zoon bij u liggen.
16 Toen nu Jakob des avonds uit het veld kwam, ging Lea uit hem tegemoet, en zeide: Gij zult tot mij inkomen; want ik heb u om loon voorzeker gehuurd voor de dûdaïm van mijn zoon; en hij lag die nacht bij haar.
17 En God verhoorde Lea; en zij werd bevrucht, en baarde Jakob de vijfde zoon.
18 Toen zeide Lea: God heeft mijn loon gegeven, nadat ik mijn dienstmaagd aan mijn man gegeven heb; en zij noemde zijn naam Issaschar.
19 En Lea werd weer bevrucht, en zij baarde Jakob de zesde zoon.
20 En Lea zeide: God heeft mij, mij heeft Hij begiftigd met een goede gift; ditmaal zal mijn man bij mij wonen; want ik heb hem zes zonen gebaard; en zij noemde zijn naam Zebulon.
21 En zij baarde daarna een dochter; en zij noemde haar naam Dina.
22 God dacht ook aan Rachel; en God verhoorde haar, en opende haar baarmoeder.
23 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon; en zij zeide: God heeft mijn smaadheid weggenomen!
24 En zij noemde zijn naam Jozef, zeggende: De Heere voege mij een andere zoon daartoe.
25 En het geschiedde, toen Rachel Jozef gebaard had, dat Jakob tot Laban zeide: Laat mij vertrekken, dat ik ga tot mijn plaats, en naar mijn land.
26 Geef mijn vrouwen, en mijn kinderen, om wie ik u gediend heb, dat ik vertrek; want gij weet mijn dienst, die ik u gediend heb.
27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de Heere mij om uwentwil gezegend heeft.
28 Hij zeide dan: Noem mij uitdrukkelijk uw loon, dat ik geven zal.
29 Toen zeide hij tot hem: Gij weet, hoe ik u gediend heb, en hoe uw vee bij mij geweest is.
30 Want het weinige, dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de Heere heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis?
31 En hij zeide: Wat zal ik u geven? Toen zeide Jakob: Gij zult mij niet met al geven, indien gij mij deze zaak doen zult; ik zal weer uw kudden weiden, en bewaren.
32 Ik zal heden door uw ganse kudde gaan, daarvan afzonderende al het gespikkelde en gevlekte vee, en al het bruine vee onder de lammeren, en het gevlekte en gespikkelde onder de geiten; en dat zal mijn loon zijn.
33 Zo zal mijn gerechtigheid op de dag van morgen met mij getuigen, als gij komen zult over mijn loon, voor uw aangezicht; al wat niet gespikkeld en gevlekt is onder de geiten en bruin onder de lammeren, dat zij bij mij gestolen.
34 Toen zeide Laban: Zie, och ja, het zij naar uw woord!
35 En hij zonderde af op die dag de gesprenkelde en gevlekte bokken en al de gespikkelde en gevlekte geiten, al waar wit aan was, en al het bruine onder de lammeren; en hij gaf ze in de hand van zijn zonen.
36 En hij stelde een weg van drie dagen tussen hem, en tussen Jakob; en Jakob weidde de overige kudde van Laban.
37 Toen nam zich Jakob roeden van groen populierenhout, en van hazelaar, en van kastanje; en hij schilde daarin witte strepen, ontblotende het wit, dat aan die roeden was.
38 En hij legde deze roeden, die hij geschild had, in de goten, en in de drinkbakken van het water, waar de kudde kwam drinken, tegenover de kudde; en zij werden verhit, als zij kwamen om te drinken.
39 Toen dan de kudde verhit werd bij de roeden, zo lammerde de kudde gesprenkelde, gespikkelde, en gevlekte.
40 Toen scheidde Jakob de lammeren, en hij wendde het gezicht van de kudde op het gesprenkelde, en al het bruine onder Labans kudde; en hij stelde zijn kudden alleen, en hij zette ze niet bij de kudde van Laban.
41 En het geschiedde, telkens als de kudde der vroegelingen verhit werd, zo stelde Jakob de roeden voor de ogen der kudde in de goten, opdat zij hittig werden bij de roeden.
42 Maar als de kudde spade hittig werd, zo stelde hij ze niet, zodat de spadelingen Laban, en de vroegelingen Jakob toekwamen.
43 En die man brak gans zeer uit in menigte , en hij had vele kudden, en dienstmaagden, en dienstknechten, en kamelen, en ezels.