Abram, kleynmoedich zijnde, wort van Godt door een gesichte, ende seer heerlicke, soo geestelicke, als lichamelicke beloften gesterckt, ende door ’t geloove gerechtveerdigt, v. 1. Godt bevestigt sijn verbont op eene bysondere wyse met Abram, hem voorseggende ende afbeeldende wat sijnen zade soude wedervaren, 9.
1 NA dese dingen geschiedde het woort des HEEREN tot Abram in een gesichte, seggende: En vreest niet Abram, Ick ben u een Schilt, u loon seer groot.
2 Doe seyde Abram; Heere HEERE, wat sult ghy my geven, daer ick sonder kinderen henen gae? ende de besorger van mijn huys is dese Damascener Eliëzer.
3 Voorder seyde Abram; Siet, my en hebt ghy geen zaet gegeven, ende siet, de soon van mijn huys sal mijn erfgenaem zijn.
4 Ende siet, het woort des HEEREN was tot hem, seggende; Dese en sal u erfgenaem niet zijn: maer die uyt uwen lyve voortkomen sal, die sal u erfgenaem zijn.
5 Doe leydde hy hem uyt nae buyten, ende seyde; Siet nu op nae den Hemel, ende telt de sterren, indien ghyse tellen cont: ende hy seyde tot hem, Soo sal u zaet zijn.
6 Ende hy geloofde in den HEERE: ende hy rekende het hem [tot] gerechticheyt.
7 Voorder seyde hy tot hem: Ick ben de HEERE, die u uyt-geleydt hebbe uyt Ur der Chaldeen, om u dit lant te geven, om dat erflick te besitten.
8 Ende hy seyde: Heere HEERE, waer by sal ick weten, dat ick ’t erflick besitten sal?
9 Ende hy seyde tot hem; Neemt my eene drie-jarige veerse, ende eene drie-jarige geyte, ende eenen drie-jarigen ram, ende eene tortelduyve, ende eene jonge duyve.
10 Ende hy bracht hem alle dese, ende hy deeldese midden door, ende hy leyde elcks deel tegen het ander over: maer ’t gevogelte en deelde hy niet.
11 Ende het wilt gevogelte quam neder op het aes, maer Abram joech het wech.
12 Ende het geschiedde, als de Sonne was aen ’t ondergaen, so viel een diepe slaep op Abram: ende siet, een schrick, [ende] groote duysternisse viel op hem.
13 Doe seyde hy tot Abram: Weet voor seker, dat u zaet vreemt sal zijn in een lant, dat haerlieder niet en is, ende sy sullen hen dienen, ende sy sullense verdrucken vier hondert jaer.
14 Doch ick sal het volck oock richten ’t welck sy sullen dienen: ende daer na sullen sy uyt trecken met groote have.
15 Ende ghy sult tot uwe vaderen gaen met vrede: ghy sult in goeden ouderdom begraven worden.
16 Ende het vierde geslachte sal herwaerts weder keeren: want de ongerechticheyt der Amoriten en is tot noch toe niet volkomen.
17 Ende het geschiedde, dat de Sonne onderginck, ende het duyster wert: ende siet, daer was een roockende oven, ende vyerige fackel, die tusschen die stucken doorginck.
18 Te dien selven dage maeckte de HEERE een verbont met Abram, seggende: Uwen zade heb ick dit lant gegeven, van de riviere Egypti af, tot aen die groote riviere, de riviere Phrath.
19 Den Keniter, ende den Keniziter, ende den Kadmoniter;
20 Ende den Hethiter, ende den Pheriziter, ende de Rephaim;
21 Ende den Amoriter, ende den Canaaniter, ende den Girgasiter, ende den Iebusiter.
Belofte aan Abram
1 Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram! Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot.
2 Toen zeide Abram: Heere, Heere! wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer?
3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn!
4 En ziet, het woord des Heeren was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn.
5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten, en zeide: Zie nu op naar de hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn!
6 En hij geloofde in de Heere; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.
Het offer
7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de Heere, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeën, om u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten.
8 En hij zeide: Heere, Heere! waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal?
9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars, en een driejarige geit, en een driejarige ram, en een tortelduif, en een jonge duif.
10 En hij bracht Hem deze alle, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegenover het andere; maar het gevogelte deelde hij niet.
11 En het wild gevogelte kwam neer op het aas; maar Abram joeg het weg.
12 En het geschiedde, als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en ziet, een schrik, en grote duisternis viel op hem.
13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, dat uw zaad vreemd zal zijn in een land, dat het hunne niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken vierhonderd jaren.
14 Doch Ik zal het volk ook richten, dat zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken met grote have.
15 En gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goede ouderdom begraven worden.
16 En het vierde geslacht zal hierheen weerkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen.
17 En het geschiedde, dat de zon onderging en het duister werd, en ziet, daar was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging.
18 Op dezelfde dag maakte de Heere een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath:
19 De Keniet, en de Keniziet, en de Kadmoniet,
20 En de Hethiet, en de Fereziet, en de Refaieten,
21 En de Amoriet, en de Kanaäniet, en de Girgaziet, en de Jebusiet.